Het dagboek van kapelaan Commandeur

Oorlog op het Noordereiland: een ooggetuigenverslag van de strijd en de wanhoop in mei 1940.

Watervliegtuig op de Maas
Een Duits watervliegtuig landt op de Maas, vlak voor het Noordereiland (bron: Stadsarchief Rotterdam)

Inleiding

Dit ooggetuigenverslag, geschreven in de vorm van een dagboek, beschrijft de gebeurtenissen op het Rotterdamse Noordereiland tijdens de meidagen van 1940. Het document behandelt de luchtlandingen bij de Maasbruggen, de gevechtshandelingen in de omgeving, de branden en beschadigingen op het eiland en de evacuaties die daarop volgden.

Het verslag werd opgesteld door Nicolaas Adrianus (“Nico”) Commandeur (1907–1989), toentertijd priester van de Onze Lieve Vrouwe van Lourdes-parochie op het Noordereiland. Vanuit zijn positie binnen de parochie noteerde hij per dag wat hij waarnam en hoe de situatie zich ontwikkelde.

Het originele getypte document is te raadplegen bij CollectieGelderland. Deze editie is door Stichting Voorouder getranscribeerd, redactioneel bewerkt en aangevuld met fotomateriaal om de beschreven locaties en gebeurtenissen te verduidelijken.

Vrijdag 10 Mei

's Morgens kwart over vier schrok ik wakker van zware klappen, waarschijnlijk een bombardement van het vliegveld Waalhaven. Ik wilde door blijven slapen, maar de massa lawaaimakende vliegtuigen maakte dit onmogelijk. Half vijf stond ik op, half gekleed naar mijn dierbaar balkon: van ons blok stonden alle mensen uit te kijken: we zagen vliegtuigen met een zwart-wit kruis: we konden ze niet identificeren, en daarom zei de een, dat het geallieerde, de ander dat het Duitse monsters waren. Na enige tijd zagen wij ze in de Maas, vlak voor ons vredige eiland dalen. Nu toilet gemaakt en de Maaskade op, terwijl Pastoor en socius nog rustig sliepen (4.30). Op de Maaskade is het druk van mensen, heel en half gekleed. Nu zagen we een hakenkruisteken op de staart en wisten we genoeg.

Ongeveer vijf vliegtuigen lagen onder de Maasbrug, successievelijk stegen ze weer op. Duitse vliegtuigen hadden soldaten uitgelaten. Deze waren in gummiebootjes gestapt en naar wal geroeid. Het waren er maar een paar. Een lag er op de hoek van de Cornelis Trompstraat met een mitrailleur, een ander stond op de Maaskade met het geweer. Direct werden grote plakkaten aangeplakt: Duits en Hollands: "Bekanntmachung für das besetzte Gebiet." onder andere 1 gulden was Reichsmark 1.50.

De soldaten liepen met dezelfde plakkaten, om ze de mensen te geven. We ergerden ons ontzettend, dat er geen Hollandse soldaat te zien was. De mensen waren half vier al wakker geworden, nu was het al vijf uur en het scheen alsof de bezetting zomaar toegelaten werd als in Denemarken, en daarvoor schaamden we ons. Op de Maasbrug had de bekende agent Hordijk gestaan, die bij de landing der Duitsers op hen geschoten had. Zij schoten hem de revolver uit de hand, toen hij die met zijn linkerhand wilde oprapen, schoten zij hem neer. Andere agenten werden direct opgesloten in het drijvend zwembad, waarin zij dagen lang gevangen hebben gezeten, terwijl het van alle kanten met kogels doorzeefd werd, totdat het eindelijk zonk en zij met groot levensgevaar gered werden.

Agent Jan Hordijk
Agent Jan Hordijk (1896-1940). Hij werd in de ochtend van 10 mei neergeschoten door de Duitse invallers (bron: Stichting Voorouder)

Intussen kwam een soldaat naar ons toe. Ik had niet veel zin met hem in contact te treden, daarom ging ik bij Van der Wielen binnen. Ik hoorde hem zeggen, dat de straat geruimd moest worden, en dat er niemand meer over straat mocht. Ik moest dus weg, anders had ik niet naar de kerk kunnen gaan, om de Heilige Mis te lezen. Toen ik ging, werd ik door hem geroepen: "Verstehen Sie Deutsch?" Wat te antwoorden? Tegen mijn zin: "Ein Bischen." "Sagen Sie den Leuten, dasz Sie ruhig bleiben und nicht schieszen, dan tun wir es auch nicht. Und bis den Mittag soll mann in den Häusern bleiben." "Wie kann mann eine ganze Stadt wie Rotterdam in den Häusern halten?" "Ja, doch musz es; das Geschäftsleben ist geschlossen. Wollen Sie das weiter bekannt machen?" Tegenspartelen was onzinnig, dus kort: "Ja."

Intussen dropen we af, en toen we weer bij de Sleephelling gekomen waren, (het zal misschien half zes geweest zijn) zagen we op de Boompjes een stel Hollandse wielrijders aankomen, en toen begon het schieten over en weer. We vluchtten gauw Sleephelling en Laan in, om dekking te zoeken. Nu maar naar huis, een beetje opgelucht omdat het verzet opdaagde, dat we later diep zouden betreuren. Het verkeer over de bruggen; zowel naar Noord als naar Zuid was intussen stopgezet, het "Heen-en-weer-bootje" was ook opgehouden te varen, zodat we op het eiland echt geïsoleerd waren: niemand mocht er meer op of af: er bestond geen relatie meer met de stad, noch met Zuid, en dit zou onze alarmtoestand in de dagen van nood vooral zijn: de burgerbevolking van ons eiland (13.000 mensen) absoluut verstoken van de bescherming waar ze recht op heeft. Naar mijn kamer gegaan, hoorde ik door de radio de luchtvaartberichten uit de verschillende plaatsen: "Overal parachutisten neergedaald, die meestal omsingeld en gevangen genomen werden."

De "Ko" kwam op mijn kamer, om zijn gemoed wat te luchten. We luisterden samen wat naar de radioberichten. 6.10 uur. Plotseling gaat de biechtbel. De koster had de kerk geopend, en direct maakten de mensen daar gebruik van. De gekomen nood bracht velen naar de biechtstoel: Nood leert bidden. Kwart voor zeven ging ik de Heilige Mis lezen. Nog bijna nooit deed ik dat met zoveel eerbied: onder de Heilige Mis begon het pas goed: geweldig kanongebulder van een oorlogsschuit, die de een "Jan van Galen" en de ander "Jan van Gelder" noemde. En boven dat oorlogslawaai uit werd op ons Lieve-Vrouwe-eiland, dat midden in de vijandelijke linies was komen te liggen, de Vredeshostie geheven.

Hr. Ms. Jan van Galen
De torpedobootjager Hr. Ms. Jan van Galen in actie op de Maas (bron: Wikimedia)

Hoe treffend pasten op die ogenblikken de eeuwenoude gebeden, in de rumoerige dagen van Gregorius de Grote in het Misformulier ingevoegd, en de oratie pro Pace, die we reeds sinds september baden. Om 7 uur werden de pastoor en kapelaan Groeneveld wakker, en toen hun werd meegedeeld, dat wij in oorlog waren, wilden zij het niet geloven: door al het oorlogsgeweld heen hadden zij de slaap der rechtvaardigen geslapen. De vrijdag verliep verder met wat mitrailleurvuur over en weer, met het gedonder van onze oorlogsbodem, die al heel spoedig zorgde voor vernieling van de voorgevel der woonhuizen van de families Bakx en van Hussen, die dus dadelijk zwaar getroffen waren. Verder was het aan de Maaskade allerminst veilig. Onze eigen landverdedigers vuurden vanuit de Boompjes flink in de zijstraten, maar lieten de daartussen liggende huizen allerminst ongemoeid. Vandaar dat het onvoorzichtig was, je op de Maaskade te begeven, maar evenzeer, je in de huizen aan de Maaskade te wagen voor de ruiten. Onze overbuurman van de Maaskade wandelde in de Laan, maar waagde het niet meer, om over straat naar huis te gaan, weshalve hij maar gebruik maakte van zijn sinds lange tijd op sterk water staande vaardigheid in de klimkunst, en de onze percelen scheidende schutting over het hoofd probeerde te zien. Ik heb hem bij die krachttoeren gevolgd, niet om te laten zien, waartoe ik nog in staat was, maar om aan de Maaskade iets meer van de gevechtshandelingen, en inzonderheid van het gebulder van ons zeemonster te kunnen waarnemen vanuit een veilig gewaande uitkijkpost.

Het bleek al spoedig, dat deze veiligheid absoluut niet bestond, want het schieten werd drukker, kogels kwamen ook in de tuin terecht, en nauwelijks was de koffie ingeschonken, of een projectiel kwam in de tuin, dat daar een tijd lang tussen het gras rondfloot en ons intussen de vrees inboezemde, aanstonds een ontploffing te moeten meemaken. Gelukkig werd het ook zonder ontploffing stil. De vrees was intussen bij ons wel zo diep geworteld, dat we voor het vege lijf gingen zorgen, door het in de kelder te bergen. Daar moesten we meteen zo'n aanhoudend mitrailleurvuur op de kelderpui aanhoren, dat we vreesden, door een kogel door het kelderraampje getroffen te worden, en ons dus maar zo goed en zo kwaad het ging plat op de vloer neervleiden. Toen het gerikketik weer ophield, ben ik maar zo spoedig mogelijk achter de kelder uitgekropen, niet zonder vrees voor fluitende kogels uit de steeds werkende mitrailleurs, over de schutting geklauterd, en zo was ik weer op de plaats waar ik thuis hoorde. De Maaskade zou ik voortaan maar ontwijken.

We konden natuurlijk verder op de dag niet meer aan het werk toekomen; trouwens we zagen aankomen, dat het niet meer nodig was, omdat de godsdienstoefeningen de eerste dagen wel niet door zouden kunnen gaan, en we dus geen preken en conferenties meer zouden moeten maken. We brachten de dag zo'n beetje door met heen en weer te lopen, met de mensen op straat de geruchten en de kansen te bespreken, en de parochianen in de buurt (te ver over straat lopen was gevaarlijk) te bezoeken in het vage besef, dat het wel eens voor de laatste maal zou kunnen zijn. Over het algemeen bleven de mensen rustig, behalve sommige hysterische naturen, die reeds maanden van tevoren de oorlogsvrees als oorlog gevoeld hadden, en nu helemaal niet te houden waren, maar zich door ieder schot, dat zij hoorden getroffen voelden.

's Avonds had het Meimaandoefening moeten zijn; we hebben er nu maar een boetelof van gemaakt. Het werd een echte Catacomben-oefening: alleen de mensen uit de buurt konden komen, de organist ontbrak, we zongen toepasselijke Marialiederen als "Sterre der Zee", het Miserere met zijn roerende schuldbekentenis, het drievoudig steeds dringender herhaalde "Parce Domine" en toen temidden onder het rozenhoedje het licht uitging, en we slechts moesten zien bij de schijn der menigte Mariakaarsen, was de stemming volkomen van het in nood zijnde dringend smekende volk: we voelden ons in Gods hand. Nog nooit zong het volk zo dringend, nog nooit woonde een kapelaan zo devotievol een lof bij. Van nu af moesten we verduisteren, en voor het eerst was de verduistering bittere ernst. Ongeveer 10 uur trilde het hele huis van een projectiel, dat in de buurt gelost werd of neerkwam, en ons naar het centrum van het huis deed vluchten. Gelukkig bleef het daarbij. Met angst en vreze legden we ons te bed. Wat er die nacht gebeurd is, weet ik niet, maar vermoedelijk is het vrij rustig gebleven, want ik heb niets gehoord.

Zaterdag 11 Mei

We hadden verwacht, bij het krieken van de dag weer wakker te zullen worden door het maakt niet uit welke gevechtshandelingen, die nu eenmaal niet in stilte plegen te geschieden, maar ongeveer half zeven werd ik op heel gewone wijze gewekt, om te kunnen assisteren bij de doopvontwijding (het was Pinksterzaterdag): de koster kon niet komen: er mocht niemand over straat. De plechtigheden voltrokken zich met drie Heilige Missen, we dienden elkaar, en werden af en toe opgeschrikt door het gebulder van een kanon, dat ze vlak tegenover de kerk hadden opgesteld.

Na de plechtigheden zouden eerst goed de verschrikkingen van deze allervreselijkste zaterdag beginnen. We voelden ons allerminst op ons gemak, doordat de Duitse soldaten door onze tuin liepen. Ik ging naar de kamer van kapelaan Groeneveld, om de situatie in de Laan in ogenschouw te nemen. Dit moest met het nodige beleid gepaard gaan, omdat men zich niet voor het raam mocht vertonen, en zoveel doenlijk alle gordijnen en jaloezieën gesloten moesten zijn. We zagen een Hollandse auto aankomen met Duitse legerautoriteiten erin: precies voor de pastorie stapten ze uit en bespraken de gang van zaken. Plotseling vloog een soldaat naar de hakenkruisvlag, die in het midden van de Laan op de grond lag, haalde hem weg en men ging schuilen in de portieken: ze hadden een vliegtuig gehoord, en geconstateerd dat het een Hollander was. Door onze eilanders was dan ook duidelijk de Oranjedriehoek gezien. Deze lieve vriend van onze nationale belangen begon toen ons dierbaar eiland te bombarderen, en dit was niet geschikt, onze nationale gevoelens te verstevigen: de enigen die hinder ondervonden van dit bombardement, waren wij, eerzame, vredelievende burgers van het Noordereiland, en er is niets verschrikkelijker, niets angstaanjagender dan een bombardement. Er vielen naar schatting ongeveer 5 bommen op ons eiland, waarvan 1 op het Burgemeester Hoffmanplein, 1 op het eind van de Laan, 1 ergens in de Meeuwenstraat. De uitwerking was ontzettend. Behalve de panden, die meteen door een voltreffer met de grond werden gelijk gemaakt, werd bij ons de Maaskade in een slag onbewoonbaar. Van alle huizen, zoals ook van de pastorie vlogen alle ruiten ongeveer tegelijk in, plafonds donderden in, zodat de huizen op een dergelijke wijze stonden te schudden, dat men zich verwonderde hoe ze nog bleven staan.

Begrijpelijk ontstond er een paniekstemming: de bewoners van de Maaskade ontvluchtten hun onbewoonbare huizen, en kwamen naar ons toe. Gelukkig was er zojuist vóór een kwartier in een zeer opgewekte stemming een algemene actie ontketend tot het doorzagen aller schuttingen. We hadden niet gedacht, dat dit zo spoedig van zo ernstig praktisch nut zou zijn. De Pastorie raakte meteen vol vluchtelingen: eerst werd de kelder gevuld, vooral met vrouwen en kinderen, daarna de keuken met een hele menigte mensen die meenden, dat ze in een katholieke pastorie veiliger waren dan thuis in de andere huizen aan de Laan. Tenslotte hebben we nog een aantal mensen ondergebracht in de verwarmingskelder van de kerk, die nog wel de veiligste plek scheen te zijn. Intussen ging het artillerievuur lustig zijn gang: het was een oorverdovend lawaai, en wij konden nog niet het geluid van een bom en een kanon onderscheiden, zodat er een ontzettende angsttoestand kwam te heersen.

Burgemeester Hoffmanplein na het bombardement
Burgemeester Hoffmanplein na het bombardement (bron: Stadsarchief Rotterdam)

De mensen in de keuken kropen allen weg achter dekens, anderen wentelden zich rond op de grond van de tuin, de huizen schudden, plafondverwoestingen gingen verder. Intussen gingen wij zien, of er in kerk of sacristie veiliger schuilplaatsen waren: er werd voorgesteld de kerkbanken in de Lourdesgrot als een zadeldak tegen elkaar te plaatsen, om zo een goede beschutting te hebben tegen instortingen. Toen we bij dit onderzoek in de sacristie waren, kwam er weer een ontzettend gedonder, zodat we voor de veiligheid een ogenblik in de kluis vluchtten, die juist openstond. Na de slagen verwachtten we niet anders, dan dat de kerk in puin zou liggen; ik ging kijken, zag dat alles nog safe was, behalve dat ongeveer alle ruiten waren vernield. Tegelijkertijd echter kwam er een projectiel op de kerk terecht, dat in de buurt van het orgel waarschijnlijk in de koepel een gat sloeg, en een ontzettende stofwolk met puin vermengd naar binnen joeg. Zo hadden we genoeg van het zoeken naar een betere schuilplaats, we begrepen dat de kerk al even weinig safe was als alles. Pastoor bleef in de pastorie, de twee kapelaans bij de mensen in de verwarmingskelder. We begonnen met bidden: katholieken, afgedwaalden en niet-katholieken deden mee: wie het bidden verleerd was, maakte een eind aan het jarenlange verzuim, vele mensen, die zich groot waanden zonder gebed, voelden zich nu o zo klein, allen ondervonden de waarheid van het "Nood leert bidden." Ik herinnerde mij, dat ik nog in het bezit was van enige tientallen miraculeuze medailles en deelde die uit aan de liefhebbers, katholiek en niet-katholiek. Van eten kwam die dag niet veel terecht: het kon niet worden klaargemaakt, trouwens de voorraden waren bijna op. Ook in de bijsacristie kwam het langzamerhand vol met vluchtelingen. Midden door ontzettend geweervuur was een meisje heel van de andere zijde van het eiland gekomen, om geestelijke hulp voor haar broer, die gewond was door een gedeeltelijke instorting van het huis. Hoe was helemaal niet zeker dat zijn toestand ernstig was, en het was eenvoudig ondoenlijk, om door het zeer zware vuur heen te gaan: het was een wonder, dat het meisje het er levend had afgebracht; een paar dagen later echter zouden we beter de weg door het vuur weten.

Intussen kregen we nog moeilijkheden met de klok. We vonden het beter de oorlogvoerenden niet opmerkzaam te maken op de aanwezigheid van onze schone klok, die in de toren hing: ze zouden die misschien voor oorlogsdoeleinden kunnen gebruiken, zoals ook onze toren. Misschien zouden ze wantrouwig zijn over een eventueel luiden van de klok, dat op gezette tijden automatisch geschiedde, alsof dit een alarmsein of iets anders verbeeldde. Ook vonden we het uit een oogpunt van veiligheid beter, dat alle elektriciteit werd afgezet. We gingen dus naar de sacristie om de klok stil te zetten. Dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Alleen de koster wist hoe dit moest gebeuren en deze was onbereikbaar. Uit de vele schakelaars en tekens konden wij niet wijs, al had ik het vroeger wel geweten. Misschien was het ook de verwarring van het ogenblik, die maakte dat wij er geen weg mee wisten. In elk geval: we meenden dat we de klok afzetten, maar.... op een gegeven ogenblik (het was een heel ongewone tijd) begon het Angelus te luiden. Weer hebben we toen een hendel omgedraaid in de overtuiging, dat het nu goed was, en weer begon de klok te slaan. Begrijpelijkerwijs bracht dit ongewone gedoe nogal ontsteltenis teweeg bij onze burgers, maar ook.... bij de Duitse militairen. Zij vertrouwden de zaak in het geheel niet, en herhaaldelijk kwam er een, om te onderzoeken wat het geweest was. Ofschoon ook zij het verhaal vreemd vonden, geloofden zij ons op onze woorden, dat het louter een ongeluk was geweest. Juist was de elektricien, die naast de kerk woonde, bij ons komen vluchten, en met zijn energie is het toen gelukt de elektriciteitshoofdkraan af te sluiten. De klok had voor het laatst geluid, maar zou de kerk overleven. Maar dit vermoedden we toen nog niet.

Ongeveer midden op de dag zagen we het imposante gebouw van de "Rhea" in lichterlaaie staan: we begrepen toen dat het geen kinderspel meer was, maar dat alle verschrikkingen van de oorlog over ons gingen komen. Veel was er de vorige dag al gesproken over brand van het Witte Huis, enzovoort, maar dit waren slechts geruchten. Wat we gezien hadden, was alleen de brand van de Maasbrug, die echter absoluut onbetekenend was en na een hele dag niet meer dan een paar planken weg had kunnen branden. Nu echter zagen we de brand in zijn bittere ernst in onze onmiddellijke nabijheid. Brand is altijd angstig, maar in zulke omstandigheden dubbel. Het spreekt vanzelf dat het hierbij niet bleef, maar dat de brand zich uitbreidde: spoedig zagen we de huizen aan de Prins-Hendrikstraat en verder naar het Prinsenhoofd toe allen vlam vatten en in lichterlaaie staan. Op een gegeven ogenblik, het was tegen de avond, brachten de Duitse soldaten ons de boodschap, dat ook wij moesten vluchten, omdat ook kerk en pastorie gevaar liepen. Daar begrepen we niets van: de wind was gunstig voor ons meenden wij, maar we hadden nog niet gezien, dat ook de huizen achter de kerk aan de Maaskade, die 's morgens reeds zo zwaar beschadigd waren, en die aan de Sleephellingstraat reeds onherroepelijk een prooi van het vuur waren, en van daar zou zonder enigen twijfel de brand op onze dierbare kerk overslaan.

Het was dus ernst geworden: we moesten alles achterlaten. De gewichtigste papieren werden nog in de zak gestoken, en in de kluis geborgen. Ons Heer hadden we al eerder in de kluis gezet. We werden ondergebracht in de school aan de overzijde. De verwarmingskelder was reeds druk bezet, de hal van de school eveneens, en nu wij er nog bij kwamen, was ook de benedenverdieping van het jeugdhuis, dat achter de school staat, geheel gevuld. Als allen daar 's nachts gebleven waren, was er niet eens plaats geweest, om louter op de grond te liggen, niet eens om te zitten, maar we hadden moeten blijven staan. Het was hier een hele gemeenschap geworden: er was een soort commissie gevormd tot regeling van het noodzakelijke. Het was een triest gezicht, zieken en ouden van dagen, die niet meer lopen konden, met de hulp van Duitse soldaten te zien binnendragen: hoe dikwijls zouden ze nog verder moeten vluchten. Gelukkig werd er nu van de overzijde van de Maas niet geschoten.

Overigens was 's middags een meisje van onze parochie, dat met moeder en zusters vluchtte van de levensgevaarlijke Maaskade weg, op de hoek van de Sleephellingstraat doodgeschoten. Het was dus zeer gevaarlijk, je in het bereik van het Hollandse vuur te plaatsen. Het hier genoemde geval was dan ook niet het enige voorbeeld. Vanzelfsprekend had de noodtoestand op het eiland het verlangen doen opkomen, het eiland te ontvluchten. Inderdaad gelukte het aan enige families uit de buurt van het Prinsenhoofd op een paar Rijnschepen de wijk te nemen. De Duitsers lieten hen ongemoeid, bij het overvaren echter floten de Hollandse kogels hun om het hoofd. Aan de overzijde gekomen, vroegen zij wat dat betekende: de soldaten hadden toch duidelijk vrouwen en kinderen op het dek kunnen zien staan. Het antwoord was, dat zij opdracht hadden op ieder levend wezen aan de overkant te schieten. De soldaat in kwestie had echter wel begrepen, waarom het ging en daarom slechts op de boeg gevuurd. Later ondernomen pogingen om op een boot te vluchten, werden echter door Hollanders zowel als Duitsers verijdeld met het dreigement van neerschieten.

Intussen: vanuit de overzijde bezagen wij het komende lot van de kerk; de pastoor vertrouwde vast, dat Maria, wier bescherming wij de hele dag over ons eiland hadden aangeroepen, haar heiligdom zou beschermen. Maar we moesten rekening houden met het tegendeel, en dus Ons Heer gaan redden. Overbrenging naar een ander heiligdom was onmogelijk, dus de enige oplossing was de nuttiging. Pastoor ging met zijn twee kapelaans naar de sacristie. Daar begonnen we onze droevige Heilige Communie, de droevigste van ons leven. Aangezien we daar echter niet lang durfden blijven, hebben we Ons Heer in de doos van een van onze kelken meegenomen naar het jeugdhuis. Tegelijk namen we onze kelken mee. Aan de overzijde gekomen, riepen we enige goede katholieken bijeen, aan wie we de Heilige Communie uitreikten. Het was onder een stroom van tranen, dat deze recht tragische Catacomben-oefening plaatsvond. Zou het de laatste Heilige Communie zijn op ons eiland, misschien de laatste van ons leven?

Toen deze Nicodemus-zorg voor Christus' Heilig Lichaam na een lange dankzegging was afgelopen, zijn we de verschillende lokalen met vluchtelingen gaan bezoeken, om daar aan de katholieken de algemene Absolutie te geven. Het was een door iedereen in deze moeilijke uren graag gewilde en geruststellende gave. In de diepste stilte baden Katholiek en niet-katholiek de oefening van berouw mee.

Hierna, het was reeds zo goed als donker, heb ik het nog gewaagd het voorbeeld van anderen te volgen, en over straat te gaan tot het redden van het meest noodzakelijke, en dit was voor mij het brevier: ik nam twee complete Latijnse en een Hollands brevier mee met nog een rituaal. Ik dacht er niet aan, even een koffertje mee te nemen, om zo nog meer mee te kunnen nemen, en ging met mijn stapel boeken naar de overzijde. Waarom pakte ik mijn kostbare kruisbeeld niet mee, waarom niet van kleren verwisseld (we hadden onze oudste kleren aan wegens het kelderverblijf), waarom de voornaamste scripta, waarom de Doop- en Trouwboeken niet gered? Och, niemand die het weet, en iedereen had zich later van zulke verwijten te doen. Het was wel wat gevaarlijk zich op straat te wagen, maar in overleg met de Duitse soldaten was nog wel wat te bereiken geweest. Men wist ook niet waar de zaken te bergen, want we moesten vluchten, maar het was achteraf bezien mogelijk geweest het bij parochianen of in de kluis onder te brengen. De toestand was echter te alarmerend om dat alles kalm te overleggen, en als de school niet meer veilig was, dan de huizen aan die zijde evenmin.

Intussen zagen wij, hoe de brand toenam. Het was een ontzettende vlammengloed tegen de avondhemel, en een schril gezicht, de volle maan te zien verkleuren in de aardse vuurgloed; wat een ellendige atmosfeer door de brandgeuren, door de op wieken van de wind verspreid wordende verbrande papiersnippers. Wat zou het een schone nacht zijn geweest zonder deze nood als van een oordeelsdag: het was echt het geween van de ondergaande aarde. En dan was dit zo, niet alleen hier, maar ook ongeveer de hele Boompjes brandden, en de prachtige "Statendam" brandde. En wie weet wat nog al meer? In de scholen blijven was ondoenlijk. Men ging dus met de Duitsers. Wij voelden op deze wijze de blijvende druk van het noodlot op ons rusten: weer een oorlogsdag te moeten meemaken op een brandend eiland.

Passagiersschip Statendam in brand
Het passagiersschip Statendam is door Nederlandse militairen in brand geschoten, bij een poging een Duitse mitrailleurspost uit te schakelen (bron: Stadsarchief Rotterdam)

Een onverwacht schone taak, een Pinkstertaak, wachtte mij nog. Gister was de doopvontwijding de laatste plechtigheid in onze kerk geweest, tegelijk de inzet tot dit tragische Pinksterfeest. Nu stond de doopvont verlaten in de verbrande kerk en we verwachtten niet dat we nog een volwassene-doop zouden hebben toe te dienen. In een van de huizen vol met vluchtelingen, waar ik kwam, en waar ik de absolutie gaf, trof ik een meisje aan, dat zich reeds enige maanden voorbereidde op het omhelzen van ons geloof. Tot haar grote spijt kon zij niet profiteren van de absolutie, die aan iedereen gegeven werd, omdat zij nog niet gedoopt was. Het was een grote voldoening voor ons dat ik haar na een korte voorbereiding de geloofsbelijdenis kon laten afleggen, en dopen. Het was wel niet met de onvergelijkelijke plechtigheden, waarmee het doopsel in de kerk altijd geschiedt, het was zonder kerkelijke gewaden, het was niet met doopwater dat het gebeurde, het was zonder verlof van de Bisschop, zonder dat wij het doopsel in het doopboek (dat verbrand was) konden noteren, maar alles was daarom niet minder indrukwekkend. Misschien nog meer dan anders werd het doopsel, dat in de grootste stilte toegediend werd, begeleid door de gebeden van de dierbaren, die aanwezig waren; misschien hebben na de "Catacomben-doopsels" nog nooit een peter en een meter de schoonheid van hun ambt beter begrepen, dat hier aanvaard werd bij algemeen doodsgevaar, terwijl zij zich zo plotseling voor hun taak gesteld zagen. Al de ellende van deze dagen illustreerde des te beter de schoonheid van het witte kleed, en van de brandende kaars, die wij nog aan de dopelinge konden overreiken, en die zij heel het leven zal bewaren als een herinnering aan deze treurige en toch blijde dag.

Zondag 12 Mei - Eerste Pinksterdag

We moesten nu weer de geestelijke belangen gaan verzorgen, en gingen dus de huizen af om biecht te horen, en absoluties te geven. We wensten een Zalig Pinksterfeest, en een Zalige Communie, "als het nog eens mogelijk was."

We waren nog altijd in onze oude plunje, alle zaterdagse en scheerbezigheden waren achterwege gebleven, zodat we de absolutie gaven, er uitziende als boeven. Onder die bezigheden werd mij door een van de Parochianen de gelegenheid geboden, mij te scheren, de tanden te poetsen, bij een ander om een kop bouillon te drinken, zodat ik als een herrezen engel bij mijn gastvrouw terugkwam.

Ook bij ons nieuw blok waren de schuttingen verwijderd, dit had meerdere voordelen. Vooreerst konden wij zo een zieke vrouw heel gemakkelijk naar een veiliger plaats gelijkvloers overbrengen. Vervolgens konden wij de mensen wat gaan geruststellen. Dit was wel nodig, want ze zaten over het algemeen heel benauwd binnen in de huizen, wisten absoluut niet wat er gebeurde, en zagen dus bij ieder kanonschot hun angst vermeerderd, vooral als er luchtalarm was. Het loeien van de sirenes is nu ook juist niet iets, dat de gemoederen kan bedaren, vooral niet omdat men dan nog niet weet wat men nu eigenlijk doen moet: in de kelder kruipen of niet; het vooruitzicht door een bom in de kelder te worden opgesloten is ook niet aanlokkelijk.

Bij een luchtraid gingen we op de uitkijk staan, en konden dan zien, hoe de vliegtuigen boven de stad (die dag werd onder andere het Maasstation gebombardeerd) bommen uitwierpen. Het was wel ontzettend, maar wij begrepen daaruit, dat het Duitsers waren, en dat wij, die onder Duitse bescherming stonden, daarvan niets te duchten hadden: na wat hier gister gebeurd was, verwachtten wij, dat de Hollanders nu wel wijzer zouden geworden zijn. Door de vernielingen der schuttingen konden wij dan bij de mensen binnenlopen om hen wat gerust te stellen. Ze raakten zo een beetje op hun gemak, en waren blij weer eens een ander gezicht te zien, vooral als het een priester was. Ze informeerden waar de pastoor nu thuis was. We konden ze dan tussen het huizenblok door even meenemen naar de pastoor en ze verheugden zich hun herder weer eens gezien te hebben.

Vernielde trein op het emplacement van het Maasstation
Vernielde trein op het emplacement van het Maasstation (bron: Stadsarchief Rotterdam)

Nog restte ons een voorname taak: verder op de Prins Hendrikkade lag nog een ziek echtpaar. Ze waren altijd opgepast geweest door andere bewoners van het huis, die nu echter gevlucht waren. En nu lagen ze daar in een volledige overgave aan alles, wat er nog voor verschrikkelijks te gebeuren stond: ze hadden alles aan God overgegeven en rekenden op de allerverschrikkelijkste dood. Spoedig waren er een paar jonge mannen te vinden die bereid waren met een brancard de zieken te halen. Nooit zal ik vergeten de blijdschap op het gezicht der vrouw toen wij kwamen: zij kon bijna niet geloven dat het waar was. Nooit zal ik de tocht vergeten, die wij tweemaal moesten maken onder ontzettend kanongebulder, bij de zijstraten onder bescherming van de Rode-kruisvlag. De voedselvoorziening ging natuurlijk deze dag niet beter dan gister. Op het Hoogfeest van Pinksteren leefden wij van een reep chocola, een stroopwafel, een kaaskoekje en meer zulke snuisterijen.

Dat de huisvesting op het eiland allertreurigst was hebben wij reeds gememoreerd. Bovendien ontbraken natuurlijk alle moderne gemakken zoals elektriciteit, gas, water, telefoon. Van de dagelijkse hygiënische verzorging der mensen kwam op deze wijze natuurlijk niet veel terecht. Men moest zich wassen met water uit de Maas geschept: en op de Maas dreef olie van de brandende Statendam. Gelukkig hadden de meesten van tevoren gezorgd voor aftapping van wat emmertjes drinkwater, maar sommigen schijnen zich ook met Maaswater gelaafd te hebben. Toen de dag wat gevorderd was, hebben wij het gewaagd de nog altijd gevaarlijke Sleephellingstraat over te steken, om te zien wat er van de dierbaarste plek van het eiland was overgebleven. Inderdaad bleek ons dat alle huizen aan de Noordkant van de Laan waren afgebrand, en dus ook kerk en pastorie. De mensen die in de Laan gebleven waren, vertelden hoe zij hadden gezien, dat de kerk 's nachts om half een vlam had gevat, nadat reeds lang van tevoren de haard van het vuur was gezien heel boven in de koepel. Daar had een projectiel 's morgens reeds een gat gemaakt en zo had het vuur van de andere huizen daar de gemakkelijkste kans om over te slaan. Toen wij van meer nabij de zaak in ogenschouw namen, mochten wij tot onze grote vreugde constateren, dat de mooie nieuwe klok nog ongedeerd in de toren hing en dat tot onze grote verbazing de Lourdeskapel ongedeerd was. Ofschoon de wind er op gestaan had, ofschoon de hele kerk was uitgebrand en zelfs de tegenover de Lourdeskapel gelegen op dezelfde wijze gebouwde Teresiakapel, waarop de wind niet gestaan had, ofschoon het vuur in de Lourdeskapel gewoed had (de wandschilderingen waren verbrand en het Lourdesbeeld was geschroeid) waren gewelf, banken, kussen, altaardwalen ongedeerd. Het dekkleed over de altaardwalen was alleen maar geschroeid.

Was dit alles niet een duidelijk teken, dat Maria ons eiland beschermde en ons gebed verhoord had? Ook is het opvallend hoe weinigen er op ons eiland slachtoffer geworden zijn. Toen wij in de Laan waren, bood een bewoner van de Laan aan de Zuidzijde aan ons te herbergen. Wij meenden dat wij dit aanbod moesten aanvaarden, omdat het voor onze gastvrouw en haar gasten veel verlichting bood, omdat er dan ook geestelijke hulp aanwezig zou zijn bij de honderden vluchtelingen in de scholen van de Laan en de drukkerij "de Maas", waar de mensen wel wat steun nodig hadden: ze leefden in de meest onprettige omstandigheden en kwamen nooit buiten; in de drukkerij bijvoorbeeld lagen de mensen als in onderaardse gangen echt genesteld tussen de hoog opgestapelde massa's papier, en dit bij dag en nacht, met gezonden en ernstige zieken. In de scholen kon alles iets beter gaan, omdat daar aparte lokalen konden worden ingericht voor de organisatie der verschillende diensten, zoals was- en kooklokaal (er was een echte oceaanstomerkok aanwezig). Ook daar echter moesten de mensen zich in de gang wassen met Maaswater.

Het gezelschap vluchtelingen, waarin wij sinds de vorige avond vertoefd hadden, vond het een ramp dat wij weg zouden gaan en daarom besloten wij dat kapelaan Groeneveld op de Prins-Hendrikkade zou blijven en Pastoor en ik naar de Laan zouden gaan.

Maandag 13 Mei - Tweede Pinksterdag

De nacht bleef weer rustig. 's Morgens vroeg was het weer een gesjouw over straat om aan de meest noodzakelijke levensbehoeften te voldoen: er werd water uit de Maas gehaald, de winkels en een brandend schip werden leeggeplunderd, niet zonder levensgevaar vanwege de schietende Boompjes. Ook kwam er een auto met een echte Rotterdamse politieagent, door de Duitsers gerequireerd om ons brood te brengen. We waren blij weer eens een Hollands gezicht te zien van buiten het eiland en dan nog wel een Hollands officieel gezicht bovenop een echt Rotterdams uniform. Later op de dag werd er nog melk en drinkwater uit Zuid gebracht.

Ik weet niet meer, of het op deze of de volgende dag is geweest, dat we het lijk van Maria Poppelier begraven hebben, dat vanaf zaterdag in de Sleephellingstraat had gelegen. Nadat de mannen het in een doek gewikkeld en gehaald hadden, groeven zij naast de schuilkelder in de Laan een graf en het was daarna onder ontzettend kanongebulder, die de angst om het lijf joeg dat wij haar begraven en de liturgische gebeden hebben uitgesproken. Het gebulder was zo hevig dat de omstanders het huis invluchtten en ik mij genoodzaakt zag af en toe het lichaam te buigen onder dekking van de schuilkelder. Een schrille tegenstelling: deze vernielende oorlogsdonder met het stille vredesofficie van het "Requiescat in pace" aan een zuster in Christus verleend met een enkel paars stooltje over de regenjas boven het noodgraf in de Laan.

Bij een bezoek aan de menigten vluchtelingen in de school en het jeugdhuis werd ik door de leiding der gemeenschap gevraagd de geestelijke leiding over de mensen te willen aanvaarden. Direct heb ik maar van de gelegenheid gebruik gemaakt in te gaan op dit voorstel, omdat het tot een van de meest noodzakelijke zorgen behoorde, de mensen geestelijk paraat te houden voor een moeilijke toekomst, en vooral om te zorgen, dat zij, wanneer het leven er werkelijk mee gemoeid zou raken, zo veel mogelijk voorbereid zouden zijn om de grote stap uit dit leven te zetten.

Direct heb ik maar een toespraak gehouden. In normale omstandigheden zou het een niet gemakkelijke taak zijn geweest, te spreken voor mensen van zo uiteenlopende levensbeschouwing, maar in dit geval kwamen de moeilijke woorden als vanzelf: in gemeenschappelijke doodsnood voelt men elkaar het best aan, dan voelt iedereen aan, dat hij staat van aanschijn tot aanschijn met een ander leven, en dat hij verantwoording moet afleggen over het voorbijgegane.

We vermoedden toen niet dat een tweede toespraak niet meer nodig zou zijn omdat de volgende dag de overgave van de stad zou volgen. In de loop van de morgen gingen wij nog wat de huizen af, om absolutie te geven. Jammer dat wij er niet toe konden komen om alle parochianen op te zoeken: we zijn bijvoorbeeld nooit aan de andere zijde van de brug geweest en zelfs niet tot aan de Takstraat toe gekomen, of aan de Maaskadebewoners, maar we hadden er eenvoudig geen tijd voor.

Grote benauwdheid werd in deze dagen ook veroorzaakt door de aanwezigheid tussen onze huizenblokken van een zuurstoffabriek, waar honderden gevulde zuurstofflessen waren opgestapeld. Als hierop ook maar een granaat gevallen zou zijn, zou meteen het hele eiland in de lucht gevlogen zijn. Toen we hierover met een Feldwebel spraken, antwoordde hij, dat zij Duitsers dat ook heel goed wisten, maar er niets aan konden doen. Begrijpelijkerwijze bracht het een grote opluchting teweeg, toen wij hoorden dat de fabrikant in de gelegenheid was geweest alle flessen leeg te laten lopen.

We bleven natuurlijk op straat onze noodtoestand bespreken, en wat we zouden doen om alsnog te proberen onze overtocht te bereiken. Een Feldwebel, die voor de broodvoorziening zorgde, ried ons aan eens met de Duitse en de Hollandse commandant te gaan praten over onze veiligheid: we konden dan als parlementariërs gaan vragen de overgave van de stad, wat de enige conditie was voor de evacuatie van ons eiland (wat dan echter overbodig zou zijn) en in elk geval, of men voor de toekomst ons eiland wilde sparen. Wie zou zich hiervoor lenen? Direct bood zich aan de heer van der Mast, beambte van het meteorologisch instituut in het Poortgebouw, een persoonlijke kennis van commandant Scharroo. Wie zou de ander zijn? Het leek ons het beste, dat dit een welbespraakt, invloedrijk persoon was, die goed Duits kende, voor het onderhoud met de Duitse commandant. Wij meenden die persoon gevonden te hebben in een fabrikant van ons eiland, die echter vrouw en 7 kinderen had en dus niet gaan kon. Hij stelde echter voor dat ik zou gaan. Ik stemde toe op voorwaarde dat de pastoor het goed zou vinden. Intussen ging kapelaan Groeneveld door met het geven van absoluties, onder andere in de pakhuizen van Weller, waar menigten mensen bijeen waren, die allen vurig verlangden naar geestelijke hulp. Na enige tijd kwam de boodschap van de pastoor, dat hij de gang over de brug goedkeurde, onder voorwaarde dat ik terug zou komen. Ofschoon ik dit slecht kon garanderen, besloot ik toch maar te gaan. Tijd om de zaak nog eens met pastoor te bespreken was er niet meer en er was kans dat de langgerekte besprekingen en overwegingen het gewaagde van de onderneming en het nutteloze ervan in het licht zouden zetten; overvloed van redenen dus om het maar door te zetten. Na van de ons omringende parochianen en dierbaren afscheid te hebben genomen en ons in de gebeden der achterblijvenden te hebben aanbevolen (het was allerminst zonder ontroering dat we afscheid namen) gingen we op weg naar de Duitse commandant. Voor het eerst staken wij de Takstraat over, waar de vorige dagen zo gevochten was. Nu was het er stil: men maakte voorbereidingen voor het zware offensief. In de slop van de Takstraat werden we spoedig tot de oppercommandant toegelaten. Het was een nobel mens, een vijftiger ongeveer. Hij wilde het Noordereiland niet evacueren, omdat er kans was dat sommige eilanders niet loyaal zouden zijn in woorden of anderszins. Hij wilde slechts toestaan de overtocht van alle kinderen en 10 vrouwen. Hij zeide dat de Duitsers in verbinding stonden met het grote aanvalsleger dat reeds in Rotterdam Zuid stond, en dat dit 8 uur Duitse tijd zou beginnen met het zware artillerievuur op de stad. Het was dan natuurlijk te voorzien, dat de Hollanders terug zouden vuren en dat ons eiland dan totaal plat geschoten zou worden. Hij vond het zeer passend van ons om de Hollandse commandant de overgave van de stad te gaan vragen, of dat hij in elk geval het eiland met zijn 13.000 inwoners zou sparen: verdediging was zinneloos: hij moest lachen om de voorstelling, alsof de Duitsers hier te lande slechts een handjevol parachutisten waren. Wij konden echter niet gaan namens het Duitse leger en alleen op eigen verantwoording namens de burgerbevolking. Hij verwachtte niet dat de Hollanders op de witte vlag zouden schieten, ofschoon wij andere geruchten vernomen hadden, die later bleken waarheid te zijn. De Duitsers zouden in geen geval op de witte vlag schieten; te dien einde gaf de commandant (ik meen dat het Oberst von Choltitz is geweest) een vrijgeleide mee voor de Duitse post aan het Noordelijk bruggehoofd; ik kon niet zeggen dat dit ons helemaal geruststelde, want wij begrepen niet, hoe men aan de andere zijde van de brug het vrijgeleide zou kunnen ruiken, als wij nog aan de Zuidzijde zouden zijn. Een paar soldaten maakten nu in allerijl witte vlaggen voor ons klaar: aan een paar grote stokken werden een paar beddelakens gebonden van bewoners.

Men vond het de eenvoudigste zaak van de wereld, maakte geen complimenten of moeilijkheden, maar liet ons direct gaan. Nu kwam in onze ogen het meest riskante van de hele tocht: het zoeken van de eerste Hollandse linies. Het viel nogal mee: direct nadat we door de Duitser, die volgens hem al zijn mannetjes telefonisch ingelicht had, waren vrijgelaten, zagen we om de hoek van het Bolwerk 3 Hollandse soldaten aan komen sluipen, waarvan een waarschijnlijk marinier was, aan zijn gedeeltelijk zwarte kleding te zien. We zwaaiden druk met de vlaggen, riepen dat we Hollanders waren, en vroegen of ze niet wilden schieten en of we mochten komen. Gelukkig wenkten ze ons. Toen we hen bereikt hadden, vroegen ze ons met wie we daar hadden staan praten. Op ons antwoord dat het een Duitse soldaat was waren wij bang, dat ze ons als verraders zouden aanzien; het was echter alleen de bedoeling dat nu een van de drie daar zou blijven om de Duitser in de gaten te houden. De twee anderen brachten ons weg. Het was een niet ongevaarlijke tocht. Onze mannetjes waren bang voor Duits geweervuur, en daarom moest er min of meer geslopen worden. Wij vertrouwden wel op de Duitse toezegging, maar we wisten niet, wat de Duitsers zouden doen wanneer ze ons in het bijzijn van Hollandse soldaten zouden zien. We waren blij, in contact te zijn met onze Hollanders en wilden wat praten. Hiertoe waren onze soldaten echter niet geneigd: het was te gevaarlijk. Wanneer we voorbij een steegje moesten, was het noodzakelijk, vaak voor het steegje te blijven staan en dan ineens snel over te steken, dan had het Duits geweervuur geen kans. Ze brachten ze ons naar het Beursstation, dat vol met militairen zat. We werden direct bij de commandant toegelaten, die ons vriendelijk te woord stond, maar ons zeide dat hij over de zaak niets te vertellen had, en dat we daarvoor bij de hoofdcommandant van de stad moesten wezen, hetgeen trouwens onze bedoeling was geweest. We moesten maar naar de Veemarkt gaan: daar zou de commandant zijn. Eerst moesten we ons echter vervoegen bij de hoofdcommissaris van politie op het Haagse veer om ons te legitimeren. Daartoe kregen we een paar soldaten mee, die ons gewapend moesten begeleiden. Voor we vertrokken mochten we nog even genieten van de Hollandse soldatenkeuken; ze waren daar juist aan het middagmaal bezig, en we zagen wel dat het goed smaakte, wij, die leefden op stroopwafels. De Hollandse jongens waren wel gewaarschuwd voor als priester geklede personen: ze verwachtten daarvan verraad en vergiftigde sigaretten, maar ze schenen toch aan te voelen, dat in dit geval geen vrees nodig was en daarom zagen ze in ons ongelukkige broeders van de overzijde en waren zeer voorkomend voor ons.

Een liet ons meeëten aan zijn stamppotvork, een ander haalde voor ons wat knakworstjes uit de oliepan, en zo knakworst etende gingen we op deze tweede Pinksterdag op weg, ik als geestelijke met een oud pakje aan, de vlaggenstok op onze rug, tussen gewapende soldaten in door het Zondagse Rotterdam. De weg ging onder het viaduct over de Grote Markt naar de Hoogstraat. We wisten niet, welk een vrede we zagen: het was alsof er geen oorlog was: het leven scheen hier nog vrij gewoon te gaan: men liep op zijn zondags kalm door de Hoogstraat te wandelen. Het enige, dat hier van oorlog te merken was, waren de met papier beplakte ruiten der winkelétalages. Het spreekt vanzelf, dat zo'n eigenaardig college als het onze het nodige bekijks had vanwege de rustige wandelaars, die waarschijnlijk niet vermoedden, dat de volgende dag de Hoogstraat niet meer zou bestaan.

Hoogstraat, ter hoogte van het warenhuis Galeries Modernes
De Hoogstraat in 1939, ter hoogte van het warenhuis Galeries Modernes (bron: Stadsarchief Rotterdam)

Onderweg praatten we een beetje met de soldaten, ofschoon dit met bezwaren gepaard ging, omdat zij te zeer op alles moesten letten en schijnbaar niets mochten uitlaten. Wij voor ons voelden ons buitengewoon op ons gemak: we voelden ons hier buiten alle gevaar, ook toen we op onze weg het vuren van nabij hoorden. Eén van onze begeleiders was aanwezig geweest bij het bombardement van het Maasstation de vorige dag: het moest daar een ontzettende slachting zijn geweest onder onze jongens, die onder de treinen lagen en die nog niets van oorlog gewend waren.

Op het Haagse veer aangekomen, namen we een grote drukte waar in het politiebureau. We werden direct bij de hoofdcommissaris meester L. Enthoven gebracht, die bij een luchtalarm aan de honderden opdracht gaf naar de schuilkelders te gaan, maar onze zaak met negering van luchtalarm afdeed, omdat ze geen uitstel kon lijden. Een triest gezicht was het hoe sommigen verplicht werden, om met de handen achter het hoofd tegen de muur te gaan staan.

Voor de legitimatie had ik gelukkig mijn pas bij me en een brief van de bisschop waaruit bleek dat ik kapelaan op het Noordereiland was. Die bewijzen waren nog niet voldoende, maar eerst moest ik nog laten zien dat ik sommige der geestelijken uit de stad kende. Hierna werd de waarheid van mijn documenten geloofd. De hoofdcommissaris nam ons nu direct mee naar beneden en gaf ons een auto. Intussen uitte ook hij zijn verwondering over het oorverdovend geschut, dat voortduurde en maakte dat we nu juist niet zo gerust in de auto de straat opgingen.

Alvorens te vertrekken informeerden we nog of er vanuit de stad post werd verzonden, hetgeen vanuit het eiland natuurlijk geenszins het geval was. De hoofdcommissaris antwoordde, dat er wel verzonden werd, maar dat de overkomst erg onzeker was. Hij wilde wel bericht sturen aan de broer van mijn metgezel en aan mijn vader, dat we nog leefden. Het bericht is nooit overgekomen.

We vertrokken met een politiechauffeur, met een soldaat voor op de machine en een naast de chauffeur, beiden met het geweer dreigend vooruitstekend. De weg was naar de Veemarkt. De Coolsingel lag vol met barricades en was druk bezet met militaire posten: hier scheen de toegang voor burgers niet toegelaten te zijn. Op de Veemarkt moesten we vernemen waar het verblijf van de Hoofdcommandant was. Bij aankomst zag ik een lid staan van een der families die op een schip van ons eiland gevlucht waren. Ik snelde naar hem toe en vroeg hem of allen ongedeerd waren. Nauwelijks had ik zijn bevestigend antwoord tot mijn grote blijdschap ontvangen of ik werd in de auto teruggeduwd. Ik mocht vooral niet horen waar de hoofdcommandant verblijf hield.

Toen we weer van de Veemarkt vertrokken waren, vroegen de soldaten ons of wij ons wilden blinddoeken: we mochten in geen geval weten, waar de hoofdcommandant was, want dan hadden de Duitsers dit misschien ook van ons te weten kunnen komen. Ik vond het wel een beetje stotend voor de mensen, wanneer ze een geblinddoekte priester door gewapende soldaten zagen vervoerd worden, maar we deden wat noodzakelijk was. Na een hele tijd gereden te hebben kwamen we eindelijk te bestemder plaatse aan: in mijn idee was het een smal steegje. Geblinddoekt werden we de auto uitgeleid, en in het huis de trap op alles aan de mild helpende hand van een soldaat: je voelde je echt een hulpeloos armzalig mannetje van niets. Eindelijk kwamen we binnen in een vertrek zonder uitzicht en hier mocht de blinddoek af. We waren niet bij de commandant zelf toegelaten, die het te druk had. De zaak moesten we afhandelen met de kapitein, die onder hem stond. We konden ons neervleien op de aanwezige britsen, en kregen een glas water: de vermoeienis van de tocht door de warme zon en waarschijnlijk ook de ongewone spanning hadden ons niet weinig dorst bezorgd. Zeer uitvoerig hebben we daar de noodtoestand op het Noordereiland geschetst voor de Hollandse militaire overheid, die stellig meende dat het eiland geëvacueerd was. We hebben gewezen op de ellendige huisvesting, noodzakelijk geworden door de brand, op het gebrek aan voedsel, water, licht, gas, op de zieken, de doden die niet begraven konden worden, op de angst die heerste, nu men verwachtte dat heel het eiland er aan zou gaan, omdat het nu pas goed zou beginnen, nu de zware artillerie in Zuid stond, zoals de Duitse commandant ons verzocht had mee te delen.

Duidelijk dat ik moest teruggaan, omdat het toch niet mooi was, mij in veiligheid te brengen, terwijl de Noordereilanders zich niet konden redden, en omdat het toch eigenlijk een toestand was, dat drie priesters daar meer dan nodig waren, maar vooral, omdat de pastoor mij had laten gaan onder voorwaarde dat ik terug zou komen. En dan was het toch ook ondankbaar dat ik mijn metgezel met wie ik tot nu toe de gevaren getrotseerd had, alleen terug zou laten gaan. We besloten dus, de terugtocht te aanvaarden. De kapitein gaf aan de begeleidende soldaten opdracht, ons met de auto te brengen tot de rechter-Maasoever, zo dicht bij de brug als we zouden willen. Ze moesten dan overal bij de Hollandse posten de boodschap doorgeven over ons vrijgeleide, mits we geen witte doeken zouden opsteken. Wanneer we dat wel zouden doen, zo moest het consigne overal luiden, dat we neergeschoten moesten worden.

We begrepen al direct moeilijkheden bij die opdracht, ons tot aan de Maas te brengen, zeker in de buurt van de brug, omdat het daar voor Hollandse militairen lang niet veilig was. Daarom werd besloten, dat wij per auto tot het Beursstation zouden gebracht worden, en vandaar lopende tot aan de laatste Hollandse post, vanwaar we dan op eigen houtje weer op de brug zouden moeten zien te komen.

De ons begeleidende soldaat vroeg voor ons verlof, om zonder blinddoek naar beneden te gaan. Dit werd toegestaan. Door het trappenhuis naar beneden gaande kon ik door de ruiten juist het spitse torentje van de gereformeerde kerk van Blijdorp onderscheiden, en ik wist dus ongeveer waar ik was.

Beneden in de hal moesten we ons weer blinddoeken. Toen we ons weer in de auto hadden gezet, met behulp van de militairen, kwam er voor ons een stemming van "Nu kan alles komen, wat wil; het kan me niets meer schelen," zo'n stemming van overgave aan de dood. We voelden ons echt de meest ongelukkige mensen van de wereld, onze tocht als het meest dwaze, wat er in alle tijden ondernomen was, een stap, dwaas in de ogen van het leger, zowel als van het volk, een stap, dwaas en die absoluut geen resultaat had gehad, en nu waarschijnlijk nog ons het leven zou kosten. Tegenover dit besef viel de gedachte, dat je toch gedaan had, wat je kon, helemaal weg. We hadden nauwelijks een paar honderd meter gereden, of er werd luchtalarm gemaakt: alle mensen op de zeer drukke straat moesten tegen de muur gaan staan, en wij moesten de auto uit en ons daarbij aansluiten. Ofschoon het alarm en het begeleidend bombardement ergens in de stad niet veel indruk op ons maakte, ging in de haast toch de blinddoek af en we stonden onder de tunnel van de Beukelsdijk.

Nu moest ik de soldaat toch bekennen, dat ik nu toch heus wist waar ik was. En hij; "maar denk er aan, U weet niets hoor." Ik stelde het toen maar voor, alsof ik ook werkelijk alleen maar wist, waar ik was niet waar ik geweest was. Nu, precies met straat en nummer wist ik het dan ook niet. Het duurde niet lang of het gevaar was voorbij. Blinddoeken had verder geen zin. We reden langs de Diergaardesingel en de Kruiskade naar de Coolsingel. Af en toe werden we aangehouden door een militaire post die de zaak moest controleren. Op de Coolsingel gebeurde het, dat de chauffeur het niet merkte dat we werden aangehouden en doorreed. Gelukkig hield de volgende post ons toen aan, die begreep dat zijn voorganger te laat gewaarschuwd had, en dat de schuld dus niet bij onze chauffeur lag. Een beetje gevaarlijk was het intussen wel geweest.

Toen we op het Beursplein aankwamen, moesten we met onze wagen hobbelen over de rijkelijk verstrooid liggende brokken steen. Het was aan te zien, dat deze plek in de eerste linies lag; de Zuidkant van de Blaak en Beursplein was ongeveer een ruïne.

Voor het station aangekomen, moesten we uitstappen. Terwijl onze begeleiders de controlepost aldaar inlichtten, werden wij met een geladen revolver in bedwang gehouden. Al begrepen we de zaak niet goed (op de heenreis waren ze hier toch al volledig ingelicht), we trokken ons van de revolver niet veel aan, en maakten een praatje met de kameraden van de revolverman. Erg vrij liet men ons daarin niet onze gang gaan. Er werden nu weer een paar, nu, Rotterdamse, militairen aangewezen, om ons te begeleiden tot de laatste Hollandse post, die in het Witte Huis moest zijn. Ze waren eerst van plan, binnendoor hierheen te gaan, maar omdat wij uit een soort veiligheidsbesef de Gelderse Kade prefereerden, die we heen zonder kleerscheuren gegaan waren, en omdat zij vriendelijke Hollandse jongens waren, werd onze zin gedaan.

De Gelderse Kade werd op dezelfde wijze afgelegd als heen, voorbij de dwarssteegjes moest weer de nodige voorzichtigheid in acht genomen worden: even blijven staan, en plotseling hard oversteken. Bij het Witte Huis aangekomen, moesten we aan de rand van het trottoir blijven staan we mochten geen stap voor- of achteruit. Toen we zo de open vlakte van de Oude Haven voor ons zagen en de Wijnhaven, schrokken we wel een beetje, omdat we beseften dat dekking zoeken iets geheel anders was. Daar kwam nog bij, dat het nogal lang duurde. Onze begeleiders tikten herhaaldelijk met de bajonet tegen de ruiten van het Witte Huis, maar steeds zonder resultaat. Eindelijk kwamen ze tot de ontdekking, dat de laatste post niet hier, maar in Hotel Weimar moest zijn.

Daar zouden we heen moeten. Aangezien dit echter een gang was of heel terug langs Plan C en Spaanse Kade, of de Oude Havenbrug over, in elk geval een heel gevaarlijke tocht zonder dekking, maakten wij bezwaren. Nu werd een oplossing gevonden in deze zin, dat één soldaat ons zou blijven bewaken, en de ander langs Plan C naar Weimar zou sluipen. Intussen mochten wij dekking zoeken, staande in de vensterbank van het Witte Huis. Na een tijd wachtens, die in onze verbeelding heel lang leek, kwam eindelijk vanuit het Hotel het consigne "Vrijlaten".

Na van onze mannen afscheid te hebben genomen, mannen die we naderhand nooit meer gezien hebben, maar graag nog eens zouden willen spreken, moesten we weer onze eigen weg zoeken, en met de handen omhoog zwaaiende verder gaan om de eerste Duitse linies te ontmoeten. Alles ging naar wens. We hoorden of zagen niets op onze tocht langs het Bolwerk, behalve de auto's als barricades bij het begin van de oprit, vergezeld van gesneuvelde militairen. We wisten ons nagestaard door onze makkers van zo-even en de post in Weimar, en voelden als het ware de mitrailleurloop op ons gericht, om op het eerste witte teken het lood in onze richting te laten gaan. We zorgden intussen wel, onze zakdoek niet te moeten gebruiken.

Op de hoek van het Bolwerk aangekomen, begonnen we direct "Hallo" te roepen, om de aandacht van de Duitsers op ons te trekken: er moest ook maar niet de minste schijn zijn, dat wij iets stiekem deden. Onmiddellijk verscheen toen van onder het viaduct een ongewapende Duitser, die vroeg wat we moesten. We herinnerden hem aan onze heenreis, en hij bracht ons weer bij de verschansing van de Nationale Levensverzekeringsmaatschappij. Daar kregen we weer direct verlof, om over de brug te gaan. Maar ze vroegen ons, of we zo vriendelijk wilden zijn, een gewonde militair mee te nemen naar de Linkeroever. Die moesten we weigeren, vooreerst omdat we al doodmoe waren, maar vooral, omdat we met onze eigen soldaten hadden afgesproken, dat we handenzwaaiende de brug over zouden gaan. We waren bang, dat er op ons geschoten zou worden, wanneer we iets anders dan gewoon deden. Daarom beloofden wij, dat we op het eiland wel bij hun makkers zouden meedelen, dat er een gewonde was, dan moesten zij hem maar halen. Dit werd goed gevonden. Juist waren we van plan, de brug over te gaan, of een paar Hollandse burgerjongens kwamen witte zakdoeken zwaaiende naar de Nationale toe. Toen we hun eerst op het hart hadden gedrukt toch vooral de witte doeken te verwijderen, hebben we de boodschap aan de Duitse militairen overgebracht namelijk dat ze in huis op het Bolwerk 2 gewonde Duitse soldaten hadden, die ze alleen moesten achterlaten, omdat zijzelf naar de stad moesten: het eten was op. Ook deze boodschap zouden wij op het eiland doorgeven, en zo konden de jongens zonder witte doeken vertrekken. Zouden zij goed zijn overgekomen?

Toen we de oprit weer opstegen, herinnerden we ons de mijnen, die na onze terugkomst weer op de brug zouden worden gelegd. We waren echter zo lang weggebleven, en het was intussen zo kort voor de aanvang van de zware beschieting (het was 6 uur, en half 7 zou het gevreesde ogenblik daar zijn), dat wij vreesden, dat men onze terugkomst reeds had doorgeschrapt en intussen de mijnen reeds weer zou hebben neergelegd. We informeerden bij de man in de Nationale. Hij wist er niets van, maar er zou daar wel een ander op de brug zijn, die er wel van wist. We keken rond en riepen eens, maar zagen niets en niemand, behalve de gesneuvelde soldaat, die we op onze heenreis ook al ontmoet hadden. We gingen terug naar onze vriend in de Nationale, die zei, dat hij er ook niets aan kon doen, maar dat we gerust over konden gaan. We vertrouwden de zaak echter allerminst (soldaten zien de zaak niet zo gauw ernstig in) en daarom vroegen we verlof, om de zijkant van de brug over te gaan in plaats van het middendek. Dat vond hij goed, als we Westkant maar namen. Wij prefereerden echter de Oostzijde, omdat dan zowel Hollanders als Duitsers ons beter zouden kunnen zien. Eerst na herhaaldelijk aandringen werd het ons toegestaan. Nu begon onze tweede tocht over de brug. Het was iets anders als een kalm wandelingetje. Al behoefden we geen vrees te hebben voor Hollands vuur, dat ons vanuit Weimar over heel de brug kon bestrijken, maar natuurlijk niet in actie zou komen, omdat we het heiligste voornemen hadden geen wit plekje te laten zien, we wisten absoluut niet, hoe de Duitsers zouden reageren op de aankomst van twee mannen zonder witte vlag. En we konden toch niet van de overkant gaan schreeuwen, dat wij dezelfde mannetjes waren van 's middags. Gelukkig liep het goed. Een paar keer moesten we van wandelpad naar fietspad oversteken, omdat het een of het ander openlag, en onze vermoeienis werd niet weinig vergroot door het opsteken der handen, maar we kwamen goed over. Het vuren hoorden we slechts op verre afstand. Bij het Zuidelijk bruggehoofd gekomen hebben we weer de aandacht op ons gevestigd door dat wondere woordje "Hallo", we kregen contact en ze lieten ons passeren. Direct gingen we naar de commandant, aan wie we de boodschap over de gewonden en het resultaat van onze tocht overbrachten. Hij gaf direct opdracht de gewonden te halen. Zou dit zonder kleerscheuren gelukt zijn? Onze jongens lagen zo geducht op de loer in Weimar.

Met verwondering nam hij kennis van het feit, dat we zonder witte vlag terug hadden moeten gaan. Hij had er niet aan gedacht, dat dit eigenlijk alleen voor echte parlementairs weggelegd was, de witte vlag te gebruiken. Dat de stad niet overgegeven werd, nam hij heel nuchter op. Hij had blijkbaar niet anders verwacht, en zenuwen kende hij niet. Intussen gaf hij zijn opdrachten voor de aanvang der beschieting. Evacuatie van het eiland kon hij niet toestaan, behalve dan wat de kinderen betreft met 10 vrouwen, zoals hij 's middags reeds had gezegd. En dit kon niemand aannemen, ofschoon onze Hollandse kapitein ons had aangeraden dit wel te doen. Deze raad vonden we minder prettig, omdat we daaruit concludeerden, dat er dan nog meer vrijdom werd gegeven van onze kant het eiland plat te schieten, en het leger het ook als zodanig zou opvatten.

Toen we naar huis gingen zagen we het eiland heel anders. Het was schijnbaar uitgestorven. Allen waren van de straat af, en de militairen waren bezig met de laatste voorbereidingen. In ons idee was dit alles de stilte, de angstige stilte voor de storm, die komen zou, en waarbij alles wat tot nu toe gebeurd was, kinderspel genoemd moest worden. Je verwachtte het ontzettende onheil, waaraan we misschien allen ten onder zouden gaan, en dat niet meer te ontwijken was. Wat moesten we zeggen tot de weinige huisvaders, die hier en daar in de deur stonden, en naar het resultaat van ons bezoek informeerden? We konden ze toch slecht de volle triestheid van onze verwachtingen voorhouden. We zeiden maar, dat we nog niets wisten, en tenslotte wisten wij ook niet of het eiland gespaard zou worden. Uit heel de stemming bleek echter, dat men de toestand heel duister inzag. Maar tijdens onze afwezigheid waren de mensen gesterkt door de pastoor en door kapelaan Groeneveld, die het druk hadden gehad met biechthoren in de vele huizen, waar ze in en uit waren gegaan. En zo waren ze nu in staat, om werkelijk het ergste onder de ogen te zien.

Even ging ik nog aan bij het huis waar kapelaan Groeneveld was ondergebracht, en waar wij de vorige dag ook waren geweest, om mij te melden, om dan zo gauw mogelijk naar ons gasthuis te gaan, waar men met smart zat te wachten, en al bang waren dat wij niet terug zouden komen. Men zat juist aan tafel, en ik kon tegelijk meedoen, maar ik dronk eerst enige glazen water tot lessing van mijn overvloedige dorst. Hierna heb ik het hele verhaal verteld. Ik had het heilige voornemen, vooral omdat er vrouwen en kinderen waren, niets te laten merken van de ernst der toestand, maar door het vrij uitvoerige verhaal kwam die ernst ongewild toch wel wat tot uitdrukking.

Toen de pastoor mij in stilte vroeg, of het nu werkelijk onze laatste nacht zou zijn, heb ik hem geantwoord, in stilte, maar niet zo stil of de veel vermoedende aanwezigen konden het horen, dat ik vreesde van wel. We verwachtten dus die nacht het ergste. Daarom gingen we niet naar bed, maar we spreidden wat kussens en dekens op de vloer uit, en we gingen er gekleed op liggen. Het was een hele toer, om voor de 15 mensen, die er waren een plaatsje op de vloer te vinden. Ieder ogenblik verwachtten we nu het vreselijk begin. Het bleef maar weg. Misschien ook door ons lang wegblijven was de zaak wat gestagneerd. Eindelijk hoorden we iets, maar het ging niet door. Af en toe weer, maar het schenen mislukte pogingen om op gang te komen. Alles bij elkaar bleef het deze nacht even stil als de vorige nachten, maar nu was de stilte om onze gespannen verwachtingen oneindig veel angstiger, en het was alsof de nacht zwanger ging van de meest ontzettende uitbarstingen. Van slapen kwam niet veel. Voor het eerst voelde ik mij echt angstig, en ik zag echt op tegen de dood: de overige dagen hadden wij priesters daar nog geen tijd voor gehad, maar nu bleef ons niets anders meer over. Nu stond de een weer eens op, dan de ander. De een wilde het kaarsje aanhouden, de ander wilde het uit hebben. Het meest hadden we te doen met de moeder en haar kinderen. Ook zij was zich bewust van de ernstige toestand, maar zij hield zich schitterend. Trouwens het heeft mij al deze dagen verwonderd, hoe kalm de hele bevolking zich hield, en hoe prachtig zij haar zenuwen wist te bewaren. Ik ging intussen ook eens opstaan, om bij het kaarsje zoveel als mijn laatste wil op te schrijven: wat er gebeuren moest in geval van ongeluk, en wie er gewaarschuwd moest worden. Deze bladzij voor in mijn zakagenda en in mijn pas zal altijd een roerende herinnering blijven aan de angst van deze nacht.

Dinsdag 14 mei

Zo verliep deze nacht. En op het eind, toen het niet meer verwachte daglicht kwam, zagen we elkaar eens aan: "We zijn er nog en er is niets gebeurd." We begrepen er niets van, en al verwachtten we wel dat het niets anders dan uitstel van executie betekende, toch lag onder die overtuiging verborgen de smeulende hoop, dat er een wending ten goede was gekomen. Vroeg in de morgen werd drinkwater gebracht door de militairen, alsmede zakken met brood voor de bevolking der scholen. Ook de gastheer der geestelijken mocht hierin delen. Overigens werden de mensen meestal genoodzaakt, naar de bakkerij te gaan, die weer tot bakken verplicht was, maar die nogal moeilijk bereikbaar was. Deze maatregelen versterkten ons in de hoop, dat wij toch wel niet van honger en dorst zouden moeten omkomen, al zagen wij er ook uit, dat wij voorlopig nog gevangenen op het eiland zouden blijven.

Het optimisme kreeg intussen weer de overhand vanwege de komst van de jonge Feldwebel, die voor de broodvoorziening gezorgd had, en mij dadelijk wenste te spreken. Met een gezicht half vol scheerzeep ging ik dus het huis maar uit; hij vertelde dat de commandant mij weer wilde spreken, omdat hij andermaal de gang over de brug gewenst vond. Na voltooiing van mijn scheerpartij ging ik dus weer met mijn compagnon van de vorige dag op weg naar de Takstraat. Daar zagen we dat het heus geen aftocht was die beraamd werd, maar dat er een koortsachtige stemming van voorbereiding heerste op het grote dat komen ging. Intussen wilde de commandant werkelijk nog een poging wagen, om de stad voor het grote onheil te behoeden. Hij stelde voor, dat wij nu weer naar de Hollandse commandant zouden gaan, thans met 2 Duitse militairen, om officiële onderhandelaars van het leger te zijn. Op aanraden van de pastoor en anderen meenden wij te moeten weigeren, vooreerst omdat wij niet meer met de witte vlag durfden, vervolgens omdat wij niet veel succes verwachtten, maar vooral, omdat er nu toch militairen mee zouden gaan, die de zaak alleen dan ook wel op konden knappen. De commandant had ons mee willen hebben vooral om de weg te wijzen, maar vond na onze bezwaren, dat het toch ook wel zonder ons kon gebeuren, en dus besloot hij, de militairen alleen te zenden. Een kwartiertje later hebben we ze ook werkelijk in een auto met de witte vlag zien gaan, dit zal ongeveer 10 uur geweest zijn.

Intussen interpelleerden we de commandant nog over de onbegrijpelijke situatie van de vorige nacht: we hadden verwacht, dat het onze laatste zou zijn, en we hadden niets gehoord. De commandant moest bekennen, dat hij het zelf ook niet begrepen had: zij van hun kant waren begonnen met schieten, maar de Hollanders hadden niet teruggeschoten. Toen kwam bij ons de idee op, dat dan ons bezoek misschien niet helemaal voor niets was geweest, maar dat de Hollanders toch hadden besloten, de eigen burgers toch verder te sparen, al zou ook Kriegsnotwendigkeit anders eisen. Feit is in elk geval, dat wij maandag bij onze terugkomst uit de stad de hele Oostpunt van het eiland nog in lichterlaaie zagen staan, en dat er na dien tijd aan het eiland niets meer beschadigd is.

Ook vroegen we nog naar de mogelijkheid tot evacuatie. Nu kon de commandant verder gaan dan gister: hij wilde toestaan het vertrek van alle vrouwen en kinderen. Binnen een uur ongeveer moest alles achter de rug zijn. Toen we met de onzen deze zaak gingen bespreken, en de nodige maatregelen genomen werden, bleek dat de Oberarzt onze dokter Bergsma had gezegd, dat alle vrouwen weg konden gaan die kinderen hadden tot drie jaar, en alle kinderen.

Intussen zagen wij van de Oostkant reeds de grote uittocht aan de gang: vrouwen en kinderen, maar ook verscheidene mannen, die dan weereens mee mochten, dan weer werden tegengehouden. Het was zo nogal verwarrend. Het liep ook niet zonder ongelukken af: Jan Lijk, een jongen van een jaar of 12, werd neergeschoten bij de overtocht, en een vrouw uit de Prins Alexanderstraat kreeg een schot door de mond.

Jan Lijk
Jan Lijk (12 jaar). Hij werd dodelijk getroffen tijdens de evacuatie op 14 mei (bron: Stichting Voorouder)

Er dreigde een paniek te ontstaan, en aangezien wij zekerheid moesten hebben, ging ik weer naar de commandant, om te vragen wie er gelijk had, hij of de Oberarzt. Hij zeide dat de Oberarzt niets te vertellen had, maar dat hij zelf vasthield aan wat hij eerst gezegd had: wegvoering van alle vrouwen en kinderen. Velen wisten nog niet, wat zij moesten doen: weggaan of blijven. Velen gingen, velen wilden niet van man en vader weg. Intussen schijnt ook de aftocht der mannen boven de 60 jaar toegelaten te worden. In een huisgezin van de Laan heerste grote moeilijkheid: de man wilde liefst dat zijn vrouw in veiligheid ging; zij durfde niet van haar man weg te gaan, te meer niet, daar zij de zorg had voor vier kleine kindertjes en in verwachting was van het vijfde. Het zou, zo verwachtte zij, haar ongeluk worden, wanneer zij zonder haar man zou vertrekken naar een onzekere bestemming: men wist niet eens of men wel onderdak zou vinden. Ik meende dat in zo'n geval de commandant wel een uitzondering zou willen maken. Ik ging dus weer naar de Takstraat. De commandant had een gewichtige bespreking, en ik moest dus wachten. Maar hij liet niet even zijn hoofd buiten de deur zien, of hij kwam uit eigen beweging naar mij toe, en stond mij allervriendelijkst te woord. De betrokken huisvader kreeg direct een Passierschein, en ongetwijfeld hadden er meer zulke gevallen behandeld kunnen worden, wanneer er maar tijd was geweest; nu was het een verwarde boel: iedereen die wilde vertrekken was al weg, en zeer binnenkort zou het bombardement beginnen. Wij, de achtergeblevenen, voelden ons allerminst veilig. We begrepen dat de gedeeltelijke evacuatie van het eiland zeker geen reden was, om het eiland te sparen: wij verwachtten, dat het eiland nu inderdaad plat geschoten zou worden. En wie weet, misschien zouden wij, mannen nog wel door een of andere partij gedwongen worden, om mee te vechten. Ik geef toe, dat dit niet zeer waarschijnlijk was, maar men was in zo'n angsttoestand, dat de gekste veronderstellingen opdoken. Het was trouwens ook zo'n gekke oorlog, dat men de kansen absoluut niet kon berekenen, en ieder ogenblik voor een onverwachte wending stond. Het was intussen tegen de middag gelopen, de middag, die geen Rotterdammer kan vergeten.

Juist ging het gerucht, dat er een ultimatum was uitgevaardigd, dat aan de stad nog een paar uur tijd gaf, om zich over te geven, maar dat dan ook geen medelijden zou worden betoond. We hoopten maar dat de Hollanders eieren voor hun geld zouden kiezen. En toen, het zal ongeveer half twee zijn geweest, toen, terwijl we voorlopig in elk geval nog een paar uur stilte verwachtten, begon het bombardement van de binnenstad, dat het einde van Rotterdams binnenstad en tegelijk de capitulatie zou brengen. Het eten stond juist op tafel, we wilden juist beginnen, toen de sirenes loeiden. Dit onuitstaanbare angstaanjagende geluid bracht altijd verwarring, vooreerst omdat we niet goed konden horen, of het nu het melden of afmelden van alarm was, vervolgens omdat we nooit konden constateren, of het nu voor het Hollandse of het Duitse gedeelte van de stad bedoeld was. Deze middag echter maakte de herhaaldelijke opvolging der verschillende sirenegeluiden met verschillende tussenpozen, dat we er helemaal geen touw meer aan vast konden knopen. Telkens meenden we weer veilig te zijn na een vermeend veilig signaal, maar dan ook telkens ging het bombardement in onverminderde heftigheid door. Toen het begon, wilde ik de huisgenoten nog een beetje geruststellen, maar de bommen schenen zo dicht bij te vallen, dat we meenden, dat het eiland zelf gebombardeerd werd. Toen de eerste pauze kwam, meenden we dat het afgelopen was. We bleven vasthouden aan de berichten over de drie-urige wapenstilstand, en meenden dus, dat wat nu gebeurde een vergissing moest zijn. Het hield echter absoluut niet op. Een verpleegster hield de wacht bij het dienstmeisje, dat door onvoorzichtigheid in de loop van de ochtend zich te dicht bij het vuur gewaagd had, en een niet gevaarlijk schot langs de zijde had gekregen. De verpleegster wilde nu graag naar haar man, en vroeg of ik even boven wilde blijven. Het was weldadig de rust van het kind te zien. De vliegmachines kwamen ieder ogenblik weer langs. Uit de verte hoorde je ze aankomen, het was angstaanjagend, ze aldoor dichterbij te horen komen. Waarschijnlijk waren ze in een halve minuut voorbij, maar het naderen duurde voor ons angstig lang. En al hadden we eerst gemeend, dat de stad zelf gebombardeerd werd, we stapten spoedig van die overtuiging af, ofschoon ze waar was, want de reactie van de bommen aan de rechteroever van de Maas was bij ons zo hevig, dat de huizen nog heviger schudden, dan zaterdag, toen het eiland zelf gebombardeerd werd, zo erg, dat ze zeker meerdere decimeters heen en weer gingen, en we ieder ogenblik de ineenstorting verwachtten. Intussen rinkelden overal de ruiten op de vloer. Als een vliegtuig met zijn irriterend gegier aankwam, hoopten we maar bijna, dat hij ons ineens zou treffen opdat we er dan ook maar ineens van af zouden zijn.

Als hij dan voorbij was en zijn dodende last had laten vallen, en die last weer niet op ons gevallen was, keken we naar buiten, welk huis in de buurt getroffen was: en telkens stond alles nog. Ons eiland liep werkelijk geen gevaar, maar wij wisten dat niet. Kapelaan Groeneveld, die nog altijd op de vloer van de Prins Hendrikkade huisde, wist dit wel, omdat hij in geregeld contact stond met de Duitse militairen daar, die hem alles vertelden, wat er gebeurde. Tijdens de beschieting (het bombardement gaat altijd met zware beschieting gepaard) moesten zij daar in de huizen wegens het gevaar voor scherven en de luchtdruk, maar in de tussenpozen hadden zij met de soldaten een levendig contact. Bij ons in de Laan was geen militair te zien (de Laan was immers sinds de brand ongedekt) en we konden ook niet achteruit gaan om iets met zekerheid waar te nemen, want daar was alles volgebouwd. Zodoende wisten wij niet wat er gebeurde.

Heinkel bommenwerpers
Heinkel bommenwerpers (bron: Bundesarchiv)

Beneden in de huiskamer, of liever tussenkamer, lagen we allen te bidden (onder een deken tegen het schervengevaar). Nooit nog was ik met zoveel mensen in zo'n kleine ruimte: 12 mensen in misschien een ruimte van 3 kubieke meter. Een mens kan op een klein plaatsje, maar het was dan ook niet uit te houden. Ik meen, dat we daar wel een vijftal rozenhoedjes gebeden hebben, met tussenpozen. Als we dachten, dat het voorbij was, en we geloofden niet meer aan de sirenes, begonnen de stoersten zich aan tafel te zetten, maar ze zaten nauwelijks, of het begon opnieuw. En dan waagde je het niet alleen stoer te zijn, terwijl iedereen dekking zocht, hoe aangenaam je het ook zou gevonden hebben, wanneer allen gewoon aan tafel gebleven waren. Die dekking was overigens niet veel waard, en alleen voldoende voor glasscherven. Toch dacht niemand er aan, om in de kelder te kruipen: je had het gevoel, dat je daar bij een ineenstorting nooit meer uit zou kunnen komen.

De meningen over de duur van het bombardement zijn zeer uiteenlopend, maar ik weet zo goed als zeker, dat het minstens anderhalf uur geduurd heeft. Kort voor het begin, bij het aan tafel gaan, en bij het einde, hebben we de tijd gecontroleerd, en die conclusie geboekstaafd in ons bewustzijn. Toen het eindelijk ophield, meenden we in elk geval een ogenblik te kunnen herademen. Daarna zou het misschien weer beginnen dachten wij. Wij meenden dat nu de wapenstilstand van 3 uur zou beginnen, en dat in die uren over ons verder lot zou beslist worden. Reeds spoedig hoorden wij dat de witte vlag op straat lag. We gingen zien en het was waar. Toch begrepen we het niet goed, dat de witte vlag op het Duitse gedeelte van Rotterdam lag, dat zich niet over hoefde te geven, omdat de Duitsers daar al 5 dagen heer en meester waren.

Ook vonden we het vreemd, dat zo kort na het bombardement, en, zoals wij dachten, terwijl de onderhandelingen nauwelijks begonnen waren, bij ons op het eiland de capitulatie bekend zou zijn. En dan was het nog een open vraag, wie de witte vlag had neergelegd, en of dit officieel was geschied, en of ook in de stad zelf de witte vlag de brandende straten zou sieren. In een woord: het gezicht van de witte vlag bracht een gevoel van opluchting teweeg, maar allerminst zekerheid over ons lot. Nooit hadden we in die 5 dagen iets officieels vernomen, altijd was onze angst slechts gevoed door geruchten, en nu ook dook weer die angstige twijfel op: zijn we nu werkelijk bevrijd of niet?

Bij gebrek aan autoriteiten op ons eiland vroegen de mensen aan ons geestelijken, hoe het nu zat. Om met zekerheid aan de van alle kanten opkomende vragen het volle pond te kunnen geven, ben ik maar weer naar de Takstraat gestevend. Daar aangekomen, was het me duidelijk, dat de zaak inderdaad in orde was: heel de machtige organisatie van het Duitse leger stond bij de Koninginnebrug opgesteld, om een tocht door de stad te gaan maken. Midden op straat trof ik de Duitse commandant aan, vergezeld van generaals, en van onze Hollandse legerautoriteiten, om de zaak te regelen. De Duitse commandant kwam weer naar mij toe, en deelde mij het grote nieuws van de capitulatie mee. Hij deelde mij ook echter mee, dat hij over de toekomst nog niets wist, want de stad was overgegeven zonder overleg met het Hollands opperbevel, en hij wist dus nog niet, wat de rest van het Hollandse leger zou doen, en evenmin, of de geallieerden niet zouden trachten, de stad te heroveren. Daarna sprak ik met de Hollandse kapitein, met wie wij ook de vorige dag ons bewuste onderhoud hadden, en die mij nu precies hetzelfde zeide als de Duitse commandant. Hij zei ook, dat hij reeds van onze behouden terugkeer op het eiland had gehoord. Dit alles gaf ons nog geen zekerheid, dat wij nu niets meer te duchten hadden, al had ik nu de goede hoop, dat Holland zowel als Engeland ons met rust zouden laten. Deze hoop werd aanzienlijk versterkt, toen we enige tijd later hoorden, dat nu ook heel Holland zich had overgegeven, behalve Zeeland. Niet dat we daarna helemaal niets meer verwachtten, maar toch niet meer een poging tot herovering van ons vaderland.

Wij Rotterdammers kunnen ons indenken, dat Holland stom van verbazing en weerzin het bericht van de capitulatie ontving, en het niet eens wilde geloven. Maar wij hopen, dat Holland toch ook deze capitulatie kan waarderen, en het kan aanvoelen, hoe ze voor Rotterdam, en bijzonder voor het Noordereiland als een bevrijding moest gelden, en dus luide werd toegejuicht, wanneer men kennis neemt van wat Rotterdam moest lijden.

Een volhouden na het bombardement ware misdaad geweest, omdat er dan van de stad totaal niets zou zijn overgebleven. En toen we eenmaal de volle machtsontplooiing van de Duitse weermacht zagen tentoongespreid, werd het ons duidelijk, dat tegenstand tegen zo'n macht zinloos was. Toen de ware toedracht der zaak ons duidelijk was geworden, zijn we direct de straat opgelopen, om een overzicht van de toestand te krijgen. Het valt niet in woorden uit te drukken, welk een wonderlijk gevoel van opluchting het voor ons was, dat we voor het eerst sinds 5 dagen weer ongehinderd op straat konden lopen, zonder gevaar beschoten te worden. We konden het bijna niet geloven, dat we zomaar over de Koninginnebrug werden toegelaten. We waren in staat geweest, luide het vers van de koninklijke dichter aan te heffen: "Onze ziel is als een mus ontkomen aan de strik des jagers; de strik is vernield en wij zijn bevrijd." Met een zingende ziel gingen wij voort, al was het door een verwoeste stad, al was het over de glasscherven, die over het trottoir van de Maaskade onafgebroken een decimeter dik lagen uitgespreid. Al was er ontzettend veel leed te verdrijven om de verwoeste stad, om het neerhalen met één streek van een cultuur van eeuwen, en vooral om de vele slachtoffers die gevallen waren, al zagen we de toekomst zeer donker tegemoet, er heerste toch één groot dankbaar gevoel van bevrijding.

Alle eilanders verheugden zich, elkaar weer te zien; dagen lang waren we dicht bij elkaar geweest, niemand was uit geweest in die dagen, en toch waren we gescheiden geweest, omdat we niet bij elkaar hadden kunnen komen, omdat we van velen niet wisten, hoe ze het die dagen gemaakt hadden. Het was vooral omtrent de bewoners van de Oostkant van het eiland, en van de Maaskade, dat wij op de Westkant in die dagen in het onzekere verkeerd hadden. En in zo'n toestand heeft men juist meer behoefte er aan, iets van elkaar te weten; nooit meer dan in tijden van nood worden de banden tussen de mensen aaneengesnoerd. En nu zag men elkaar weer. Het was begrijpelijk, dat dit weerzien ontroerend was, en men elkaar veelvuldig om de hals vloog. De mensen van de Oostkant verblijdden zich heel bijzonder, weer hun pastoor te zien wandelen met zijn kapelaans; Wij waren in al die dagen niet in de gelegenheid geweest, daar door te dringen.

We gingen eerst naar de Pastoor van het Stieltjesplein, wiens toren wel door de militairen bezet was geweest, maar wiens kerk toch ongeschonden was blijven staan, en die nu de eerst aangewezene was, om ons te helpen. We waren blij elkaar weer te zien, en vertelden elkaars wedervaren. Zij hadden ook in angst geleefd zoals vanzelf sprak.

Er was onder andere een granaat terechtgekomen op het monteurshuisje van de spoorhefbrug, dat geheel was uitgebrand, en vlak bij de kerk lag. 's Morgens bij de overtocht hadden ze nog onze vele vluchtelingen, die over de brug trokken op hun smeken de absolutie op straat verleend. Stel u voor: midden in Holland de absolutie aan een menigte midden op het drukste plein van het land. Maar gelukkig waren daar allen gespaard, en ook aan kerk en pastorie was geen schade. Wij kregen van Pastoor van der Meer het allernoodzakelijkste mee voor het voortzetten van de eredienst op ons eiland, en voor ons persoonlijk. Zij vertelden ook, dat zij daar van het grote bombardement niet veel gemerkt hadden. Ze hadden wel iets gehoord, maar niet gemerkt, dat het zo erg was: de huizen hadden daar niet eens getrild.

Op onze terugtocht namen we de verwoestingen van het eiland in ogenschouw: het bleek ons, dat de vernieling aan de Oostkant nog groter omvang had aangenomen dan bij ons; de hele Noordzijde van het Prins Hendriksplein met het corresponderende gedeelte van de Maaskade, en de hele punt van het eiland: alles ten Oosten van het Prins Frederiksplein tot het Antwerpse Hoofd lag eenvoudig plat, geen muur stond meer overeind. Een bom was gekomen aan de Noordzijde van het Frederiksplein, had daar meteen een paar huizen met de grond gelijk gemaakt, en was daarna naar de andere zijde van het plein gesprongen, waar hij nog eens een ontzettende ravage had aangericht. Het was triest om te denken, hoe de vele arme mensen, die daar gewoond hadden, zelfs van hun weinige bezittingen beroofd waren geworden: hoe zouden zij zich moeten redden, zonder geld om ook maar het meest nodige aan te schaffen? Ze waren nu niet meer te vinden: bijna alle parochianen van die zijde waren uitgeweken, en de meesten zouden ook niet meer terugkomen, omdat zij geen dak meer hadden. Vreemd genoeg waren nog twee huizen tegen elkaar blijven staan midden tussen de ruïnes, precies op de hoek van Prins Alexanderstraat en Prins Frederiksplein. Van de gehele Maaskade was geen ruit meer heel, en vele huizen door kogelgaten en plafondinstortingen absoluut onbewoonbaar geworden.

Langs de Maaskade wandelend waren wij getuige van een schouwspel, waarvan de indruk ons heel het leven bij zal blijven: wij zagen brandend Rotterdam. Het was een ontzettend gezicht, het was om te huilen, men zag één grote vuurzee van diep in Kralingen tot het Willemsplein. Zo diep men zien kon niets dan vlammen: heel die prachtige Havenstad waar de eeuwen aan gebouwd hadden, was nu binnen een paar uur een prooi der vlammen. Toen we weer "thuis" waren gekomen, ben ik met onze gastheer op het dak geklommen, om beter te kunnen zien, en des te dieper de indruk te bewaren van dat toneel, dat misschien het meest schokkende feit van onze eeuw, en de geweldigste brand uit de wereldgeschiedenis zou zijn. Wij kregen tenminste de overtuiging, dat de brand van Reims en van Rome daarbij vergeleken niets geweest waren, en we hoopten hartgrondig, dat het toch nooit meer zou voorkomen, dat mensenogen dat zouden kunnen aanschouwen.

Deze nacht bleven de gemeenschappen in de drukkerij en in de scholen nog bestaan, al konden dan velen naar huis terugkeren. Nog één keer gingen we de rijen langs, om de priesterzegen te geven voor de nacht, de eerste weer, die zonder vrees kon worden doorgebracht. Nooit zullen allen, die zo geherbergd waren geweest, vergeten het gezelschap van allen met wie ze in die dagen lotgenoot geweest zijn.

Wij zelf begaven ons deze nacht ook weer te bed: kapelaan Groeneveld kwam ons nu ook gezelschap houden; Het was voor het eerst in deze dagen dat hij weer een bed vond, al was het er dan een, waarvan hij de smalle breedte met mij moest delen.

Woensdag 15 Mei

De volgende morgen hebben we de Heilige Mis gelezen in het jeugdhuis onder grote belangstelling van de parochianen. Het was een echte stemming van dankbaarheid, die overheerste, dankbaarheid voor het einde der ellende, voor het behoud der Lourdesgrot, maar toch ook voor de ellende zelf, waarvan we wisten, dat ze goed voor ons geweest was. Direct na de Heilige Missen moest het jeugdhuis weer ontruimd worden, omdat het, zoals ook de kerk op het Stieltjesplein gebruikt moest worden, om de krijgsgevangen Hollandse soldaten te herbergen. Het werd nu een zorg voor het herstel van het gewone leven, voor zover dit mogelijk was. We stevenden naar Vroom & Dreesmann, om ons de meest noodzakelijke kleding aan te schaffen, men moest hier en daar water, brandstof en eten zien te krijgen, en probeerde bericht weg te krijgen naar zijn familie, waarvan men natuurlijk wist, dat ze in angst zat. Het spreekt vanzelf, dat er aan telefoon- of telegraafverbinding niet viel te denken, en dat de postverbinding uit Rotterdam voorlopig niet op wieletjes liep, zodat de familie elders in het land nog verscheidene dagen moest wachten, alvorens ze van ons behoud op de hoogte was.

Sommigen waren die beroemde morgen in de stad geweest (op de avond van de capitulatie was de Willemsbrug nog niet toegankelijk geweest). Zij hadden daar al de ellende gezien, maar raadden niet aan hun voorbeeld te volgen, omdat er dan kans was dat men gedwongen zou worden te helpen met het ruimingswerk der vele lijken.

Bij ons in de Laan werd die morgen ook nog een lijk begraven van een man, die in de loop der dagen neergeschoten was, en al die dagen op straat had gelegen. De daaropvolgende dagen hebben we de Heilige Mis gelezen in de woning van onze gastheer, totdat wij zaterdagmiddag de lasschool van de zuurstoffabriek van Weller tot noodkerk inrichtten. Dit was dezelfde fabriek, die wij in de eerste oorlogsdagen hadden gezien als het grote gevaar op het eiland: als daarop een granaat gevallen zou zijn, zou heel het eiland er met één slag aangegaan zijn. Gelukkig had men de zuurstofflessen leeg laten lopen en nu werd de fabriek zelfs kerk. Van het liefdewerk voor arme kerken in de Eendrachtsstraat hadden wij nog alle mogelijke zaken voor de installatie van onze noodkerk ontvangen, en zo begon daar 's avonds het biechthoren in de lashokjes en de volgende morgen de Heilige Missen in de stampvolle "Missiekerk".

De daaropvolgende dagen begon het leven zich langzamerhand te herstellen. Na een paar dagen kwam er weer elektrisch licht, het duurde langer eer er gas aanwezig was, en de waterleiding liet heel lang op zich wachten, maar had vooral een ontzettende toer hoger dan gelijkvloers te komen. De ruiten werden zo zachtjes aan hersteld, maar het duurde niet lang, of ze rinkelden weer over de straat door de luchtdruk, veroorzaakt bij het opblazen van gevaarlijke muren in de stad en het laten springen van niet ontplofte bommen. We sliepen verder rustig (van de Heer Rust, kregen we zelfs heel zijn bovenhuis op nummer 18 als pastorie), totdat ongeveer een week na de overgave we werden wakker gehouden door het bombardement van Pernis en Vlaardingen. De sirenes loeiden weer, en we merkten voor het eerst duidelijk het nu door het gehele land bekende lawaai van het afweergeschut. Daar dit zich echter vlakbij op het eiland bevond, was het niet in staat onze gerustheid te beschermen. De volgende morgen merkten we echter dat het voor ons heel onschuldig was geweest. Voortaan zouden we van het afweergeschut niet bang meer zijn, totdat.....3 nachten later de bommen weer kriskras op het eiland vielen en veel ravage aanrichtten op de Maaskade, Burgemeester Hoffmanplein, en in de Leliestraat. De vorige avond waren reeds veel mensen uit de buurt vertrokken op het gerucht dat de brug gebombardeerd zou worden, en wij hadden ze toen nog aangeraden rustig te blijven. Gelukkig hadden zij meer geluisterd naar hun angstig voorgevoel dan naar onze raad. Dokter Brunt werd ongeveer uit zijn bed weggeslagen, en zijn hele instrumentenkast vernield, doordat een bom voor zijn huis op straat was gevallen. Een scheepssmederij in de Leliestraat en een schoenmakerij op het Burgemeester Hoffmanplein waren bijna totaal vernield, en van de Leliestraat was geen ruit heel gebleven.

Vanzelfsprekend kwam nu de grote uittocht van het eiland: zeer vele mensen verhuisden, zodat op de Maaskade niemand meer bleef wonen, en 's nachts dacht bijna niemand meer er aan op het eiland te blijven. De politie had ook aangeraden elders slaapplaats op te zoeken. Ook de pastorie volgde deze raad op. De pastoor ging met het personeel 's nachts naar het Afrikaanderplein, waar pastoor Vijverberg gastvrijheid bood, terwijl de kapelaans die mochten ondervinden bij de Kruisheren aan de Randweg. Overdag bleven we dan op het eiland. Het was de eerste dagen lang niet rustig in de buurt. In de nacht voor Zondag 26 Mei werd het entrepôt vlak bij het Stieltjesplein gebombardeerd, waardoor een heel blok huizen van de Rosestraat verbrandde. Het was door en door triest, op deze Zondagmorgen weer vele mensen, met dekens en alles beladen te zien vluchten. Was dat nu het resultaat van de overgave? Wanneer zou er een eind komen aan dat nameloos leed? De angst zat de mensen nu voorgoed in het bloed. Geregeld vielen er bommen in de buurt, men vermoedde dat ook de Maasbrug doelwit zou worden, hetgeen ook gebeurde, en het afweergeschut, boven op de huizen van het eiland geplaatst, dat nacht aan nacht onze huizen deed schudden, ook toen wij weer op het eiland terug waren komen slapen, dit alles tezamen maakte, dat men niet naar bed ging tenzij gekleed, niet dan bij het krieken van de nieuwe dag, en dat men hele nachten op de trap zat, en bij het naderen van het onheil zijn toevlucht zocht in de in de straat gemaakte schervenkelders.

Zoveel mogelijk lieten we ondertussen het parochiële leven doorgang vinden. Dit betekent, dat eenvoudig de Heilige Missen in het Lof plaatsvonden, want meer was niet mogelijk. Op Zondag 26 Mei hadden we de ontroerende brief voor te lezen van onze bisschop aan de gelovigen van Rotterdam. Niet zonder tranen aanhoorde men de woorden over Maria's beeltenis te midden der puinhopen, die zo kennelijk doelden op de ons allen zo dierbare Lourdesgrot.

Een der Zondagen hadden wij ons noodkerkje gevuld met een menigte krijgsgevangen Hollandse militairen uit de School in de Laan, die eerst reeds de gelegenheid hadden gekregen om te biechten, en nu ook de Heilige Mis mochten horen.

De tweede Woensdag na de overgave zijn de pastoor en de kapelaans verslag uit wezen brengen aan de Bisschop over de ramp onzer parochie. De Bisschop was natuurlijk vol belangstelling alles te horen. Beslissingen over het al of niet voortbestaan onzer parochie konden toen natuurlijk nog niet genomen worden, maar wij begrepen wel, dat de vraag zeer moeilijk in bevestigende zin kon opgelost worden.

De financiële bezwaren zouden waarschijnlijk wel veel te groot zijn, te meer, nu meer dan de helft der parochianen vertrokken waren. Inderdaad is tenslotte voorlopig besloten moeten worden, dat het parochiële leven absoluut werd stopgezet. Het was een zware taak, dit mee te delen aan de parochianen, die altijd zo aan hun kerk en aan hun Maria-eiland gehecht waren geweest, en na de brand en na het wonderbare behoud der Lourdesgrot nog veel meer van hun parochie waren gaan houden. En was het zo overdreven, om het behoud van de Lourdeskapel te zien als een bewijs van Maria's bijzondere bescherming, en een teken, dat zij daar haar verering wenste te zien doorgaan? En zelfs al was dat dan niet Maria's uitgesproken wil, zelf kan men er toch slecht toe komen, om na zulke gebeurtenissen een punt achter alles te zetten. Maar zoals zo dikwijls gebeurd is, ook hier was het gebrek aan het slijk der aarde een beletsel voor de mooiste idealen, en zo hebben we onze kerk met parochie algeheel zien verdwijnen.

Het was op 3 en 4 Juni, dat we nog de Heilige Mis in de grot hebben gelezen, en dat niet zonder grote ontroering bij de parochianen, die de grot vulden. De laatste Heilige Mis op 4 Juni was een huwelijksmis. Het was het bruidspaar Selders-Baartmans (hun namen dienen geboekstaafd te worden in de geschiedenis van de parochie), dat het durfde wagen om in een afgebrande kerk te trouwen. Ze hadden natuurlijk veel bekijks, toen ze met de familie tussen de ruïnes naar de kerk gingen. In de Pinksterweek was eigenlijk het huwelijk vastgesteld geweest, en ze waren dan ook al burgerlijk getrouwd. Het was uitsluitend de oorlog geweest, die de uitvoering wreed verhinderd had. Maar nu mocht hun huwelijksmis dan de laatste plechtigheid zijn van de Lourdeskerk, en het tragische slot van de 25-jarige Mariaverering op het Noordereiland. Het was Pastoor Wiemers, die de plechtigheid verrichtte in het bijzijn van vele parochianen en oud-parochianen, en van Pastoor Vijverberg en Kapelaan Hijgeman van het Afrikaanderplein die op deze wijze de uitvaart van de Lourdesparochie wilden meemaken. Pastoor Wiemers hield een roerende preek (zijn eerste en laatste preek als Pastoor der Lourdesparochie) over Maria's moederlijke bescherming over het bruidspaar en ons allen bij alle tegenslagen van het leven. Hij eindigde met een schoon gebed tot Maria, die op de puinhopen de Koningin bleef van het Noordereiland.

Dit betekende het slot van al het geestelijk goed, dat er in 25 jaar in de Lourdesparochie was uitgedeeld. Hierna werd alles stopgezet: Pastoor en kapelaans gingen vertrekken, en de mensen moesten voortaan naar het Stieltjesplein om hun geestelijk voedsel te halen.

Het was na dit einde van de parochie, dat de Bisschop persoonlijk de verwoesting in ogenschouw is komen nemen op Donderdag 6 Juni, en zich voegde in de rij der velen, der tallozen, die nog geregeld in de behouden grot komen om hun Mariaverering uit te oefenen. Het is bij voorkeur daar, dat de Rotterdammers dit willen doen. Direct na de capitulatie kwamen reeds velen, katholiek en niet-katholiek, met bloemen en kaarsen, en zo blijft het doorgaan. Altijd branden er veel kaarsen, toen de kerk er nog stond, maar nog nooit zijn er zoveel kaarsen en bloemen geofferd als in deze maanden na de verwoesting. Het katholieke gevoel verwacht heel bijzonder Maria's bescherming, nu haar beeld temidden der ruïnes bleef staan.

Een eresaluut dient gebracht te worden aan de pastoors van het Noordereiland, die in die 25 jaar de Mariaverering zo schoon invoerden en in stand hielden, van wie de voorlaatste Pastoor P.R. den Boer, juist voor de verwoesting ontslag had genomen, en toen de brand zijner kerk niet lang meer kon overleven, van wie de laatste, Pastoor C.B.M. Wiemers, slechts één week zijn kerk heeft mogen zien, waar hij met nieuwe idealen en frisse moed begonnen was met zijn tweede pastoraat en die in één slag met de kerk ook al zijn eigendommen zag verloren gaan.

De Lourdesgrot in de ruïnes
Restanten van de Onze Lieve Vrouwe van Lourdes-parochie (bron: Stadsarchief Rotterdam)

Een eresaluut is op zijn plaats voor koster P. Winkelmolen, dien "Fijnen bloemenzetter voor Maria", zoals hij een half jaar geleden werd gehuldigd bij zijn zilveren ambtsjubileum aan onze kerk, die man die onder het wisselend element van de geestelijken "saevis tranquillus in undis" het enig vaste element betekende. Misschien is er niemand, die voor de Lourdeskerk zoveel verdiensten heeft als hij, die voor de kerk 25 jaren gewerkt heeft met hart en ziel, geheel onbaatzuchtig. Nooit was hij gelukkiger, dan wanneer hij op een feestdag van Maria haar beeld weer op zijn eigen, afwisselende wijze, die de verwondering van iedereen gaande maakte, mocht versieren. En als kapelaan kreeg men af en toe van hem zo'n zachte tip, om niet te vergeten, de mensen te herinneren aan dit of dat Mariafeest, of aan de kaarsen en de bloemen. Meer dan een maand tevoren moest men al stukjes in de klok zetten over de komende, onvergetelijke Lourdesnovene: dan vertrouwde hij, dat het een onovertroffen Mariafeest zou worden. Waarlijk, de Lourdesnovene op het Noordereiland was onovertroffen.

Misschien nog erger dan allen, wier eigendommen zijn afgebrand, is nu koster Winkelmolen, onze "Ko" getroffen, nu hij met de brand zijner geliefde kerk ook zijn broodwinning heeft verloren. Maar hij vertrouwt, dat ook in de donkere toekomst Maria's beschermende mantel over zijn leven zal zijn uitgespreid, zoals dit ook het geval zal zijn met het Noordereiland, zelfs al moet de grot eenmaal geheel vandaar verdwijnen. Zeker zal dan ook de Mariaverering der Noordereilanders als tot een bedevaartsplaats doorgaan op de plaats, waar de grot zal zijn, en in de stilte van hun hart, wanneer de grot geheel niet meer mocht zijn.

Rotterdam - Wognum - Amsterdam, Mei - Augustus 1940. N. A. Commandeur, kapelaan.

Bron en rechten

Dit document is een bewerkte transcriptie van het verslag dat Nico Commandeur (1907–1989) in 1940 schreef over de gebeurtenissen op het Rotterdamse Noordereiland. Het originele getypte document is te raadplegen bij CollectieGelderland.

De oorspronkelijke tekst valt onder het auteursrecht van de schrijver. Deze publicatie door Stichting Voorouder is een niet-commerciële, educatieve bewerking, aangevuld met fotomateriaal. Voor hergebruik of verdere publicatie kan toestemming van de rechthebbenden vereist zijn.